Aan het voortgaan of liever
gezegd het voortsnellen van de tijd kan ik maar niet wennen. Nu ben ik sinds
een maand alweer ex-Translator in Residence. Ik kon me nog even vastklampen aan
de taak een verslagje daarover te schrijven maar dat is nu klaar, zie hieronder.
Wat was het prettig en inspirerend om in Utrecht en Antwerpen les te mogen geven.
Natuurlijk wilde ik veel te veel behandelen, en natuurlijk bekroop me ook een
gevoel van beklemming: zullen al deze studenten na hun afstuderen vertaalwerk
vinden, in een vertaallandschap waarin ontlezing en piraterij oprukken, waarin
de wind van de crisis steeds straffer gaat waaien?
Wat me voor eigen overdenking vooral
zal bijblijven, dat zijn de recensies die de studenten inleverden over
hervertalingen. Voor recensenten is een hervertaling de gelegenheid bij uitstek
om iets over de kwaliteit van een vertaling op te merken. En zo passeerden tweevoudige vertalingen van Thomas
Mann, Tacitus, James Joyce en
Günter Grass de revue, inclusief alle verstandige, enthousiaste, onnozele en parmantige opmerkingen die recensenten zich daarover meenden te kunnen permitteren.
En dit is dus mijn TIR-verslag:
Terugkijkend
Op 21 november 2012 gaf
ik mijn eerste college als Translator in Residence aan de Universiteit van
Utrecht. En mijn laatste college in die kwaliteit was op 27 februari in
Antwerpen, voor studenten van de Lessius Hogeschool. Het was allemaal voorbij
voordat ik het wist. Vier maal Utrecht, twee maal Antwerpen: tamelijk kort om je
toehoorders echt te leren kennen en zicht te krijgen op hun niveau, en zeker te
lang voor het keer op keer afdraaien van een monoloog. Het werd dus een
middenweg, voortdurend beschenen door powerpointplaatjes.
Ik begon met een verhaal over de praktijk van het vertalersleven. Een buitenstaander ziet vertalers vaak als eenzame monomanen die tot diep in de nacht over hun werk gebogen zitten, dan een bleek gezicht opheffen, een glas wijn drinken en een korte nachtrust genieten om de volgende dag weer door te zwoegen. Om dat beeld te nuanceren gaf ik een opsomming van al wat een vertaler uit zijn werkkamer kan verdrijven. Zoals mijn eigen Atelier de Traduction d’Amsterdam, waarin een groepje vertaalsters ervaringen uitwisselt en elkaar kritisch volgt. Soms worden voor vertalers begeleidingscommissies in het leven geroepen, zodat ze hun inhoudelijke vragen kunnen voorleggen aan deskundigen met wie ze keer op keer vrolijk vergaderen. Vertalers kunnen ook hun laptopje oppakken en vertrekken naar een vertalershuis om daar een maand te gaan werken en collega’s te ontmoeten. Ze kunnen met hun vragen over een boek naar hun auteur reizen. En wat wordt er vlakbij niet allemaal georganiseerd? De Vertaalslag, de Vertaaldagen, de Vertalersgeluktournee, noem maar op.
Dit soort bijeenkomsten is voor vertalers ook nuttig om hun
netwerk op peil te houden. Daarbij gaat het niet alleen om de inhoud, maar ook
om de zakelijke kant van het beroep. Hoe kun je een opdracht krijgen? Hoe kun
je een opdracht krijgen voor de vertaling waar je van droomt? Dat valt niet
mee. Uitgeverijen zijn veel voorzichtiger geworden. Ontlezing, digitale
piraterij en economische crisis dringen de inkomsten in het boekenvak terug. Het
geeft mijns inziens dan ook geen pas aspirant-vertalers een roze toekomst voor
te spiegelen. Wie een aardige vertaalcarrière wil opbouwen, moet daar hard voor
werken en bovendien een portie geluk hebben.
Het
modelcontract, de Vereniging van Letterkundigen, de Werkgroepen voor vertalers,
het kwam in dat praktische praatje van me allemaal aan de orde. Gekoppeld aan een
dringend advies: zet niet meteen alles in op het vertalen, maar zorg dat je ook
op een andere manier je geld kunt verdienen. Dan houd je je zelfrespect en je
rust, ook al zit je tijdelijk zonder opdracht. Het geeft je een grotere
vrijheid tegenover uitgevers, die soms met een schandalig honorarium in de hand
een vertaler zoeken voor een slecht geschreven boek waarvan de vertaling
razendsnel klaar moet zijn. Dit is overigens wel het zwartste scenario. Je zou
dan het liefst nee willen zeggen, en dat kan als je niet totaal afhankelijk
bent van de volgende opdracht.
Mijn tweede college
in Utrecht ging over vertalersverdriet. Daarin behandelde ik problemen die vaak
niet tot volle tevredenheid kunnen worden opgelost. Neem bijvoorbeeld de
intertextualiteit. Jonathan Littell begint zijn roman Les bienveillantes met `Frères humains…’. Een ontwikkelde Franse
lezer denkt dan waarschijnlijk meteen aan de `Ballade des pendus’ van Villon,
waarin de dichter vraagt om begrip, om mededogen. En voor andere dan
ontwikkelde lezers is het boek niet bedoeld. In de Nederlandse vertaling, De welwillenden, is die verwijzing naar
Villon zoekgeraakt, en dat kon volgens mij niet anders.
Dus
in de eerste zin is er al meteen reden tot verdriet. Maar neem ook de realia.
Ter illustratie daarvan bestudeerden we – de studenten die naar mijn college kwamen
en ikzelf -- De aanslag van Harry
Mulisch in allerlei vertalingen. Het college werd namelijk bezocht door
studenten in allerlei talen, die ik allemaal wilde bedienen. Wat hadden de
vertalers gedaan met de realia, dus met termen als Rijksmuseum, Artis, provo? Ook kwesties als woordspelingen
en register kwamen naar aanleiding van die teksten aan de orde. Mulisch geeft bijvoorbeeld
aan een huis de naam Buitenrust en
borduurt daar dan op voort: de naam is bedoeld om duidelijk te maken dat je
buiten rust vindt, maar de hoofdpersoon van de roman interpreteert het als een
zijn-buiten-de-rust, dus juist als onrust. Wat hebben de vertalers daarmee
gedaan, en hoe geslaagd is hun vertaling van die woordspeling?
Een
andere vorm van verdriet is het vertalen van dialect. Om nog maar te zwijgen
van weerspannige uitgevers, die het schrijven van noten verbieden omdat noten
de gemiddelde lezer afschrikken. Dat beperkt je enorm in de mogelijkheden om
iets toe te lichten. Ook hebben uitgevers het laatste woord bij de keuze van
een titel. Zo kwam het dat uit L’art
français de la guerre, de titel van de roman van Alexis Jenni, het woord art door de uitgever werd geschrapt,
evenals het woord franςais, waardoor
alleen het bleke maar kennelijk commercieel aantrekkelijke In tijden van oorlog overbleef.
Zij die naar mijn college kwamen bleken bleek het wel
aantrekkelijk te vinden, dat vergelijken van al die verschillende vertalingen –
in het Engels, Frans, Duits, Italiaans en Spaans – met de originele Aanslag. Al doende konden we ook
constateren dat het register in de vertalingen meestal hoger lag dan in het
origineel. Andersom blijken vertalingen in het Nederlands vaak qua register
iets te zijn gezakt. Ik kom daar nog op terug.
Voor mijn korte uiteenzetting over het vertaalproces kon ik
terecht bij twee uitspraken van Svetlana Geier uit de documentaire film Die Frau mit den fünf Elefanten. Ik
parafraseer: 1.Vertalen is niet van zin tot zin voortkruipen als een rups, de
vertaling moet uiteindelijk oprijzen uit het geheel van de tekst. 2. Vertalen
doe je met je neus omhoog.
Het gaat er dus om dat je loskomt van de details en zelfs
van de taal van het origineel. Heb je de brontaal eenmaal op afstand gezet, dan
kom je in de creatieve, woordloze ruimte van waaruit je de sprong waagt naar de
doeltaal. En als een echte juf had ik het ook nog even over het gebruik van
woordenboeken en over de woordloze afbeeldingen op google, die je een heel eind
op weg kunnen helpen: kijk naar het plaatje dat hoort bij een term uit de
andere taal, en de juiste term in je eigen taal schiet je spontaan te binnen.
Het derde college in Utrecht was voor een groter publiek, in
het kader van de lezingenreeks. Acteur Guido de Wijs droeg fragmenten voor om
het verschil tussen oude en nieuwe vertalingen tot klinken te brengen. En wij
luisterden: naar een bijna onbegrijpelijke vertaling van Montesquieu uit de
achttiende eeuw, naast de moderne uit 2006; naar Shakespearevertalingen van
Burgersdijk en Komrij, naar een bewerking van diezelfde Shakespearetekst door
Lanoye en Perceval uit Risjaar
Modderfokker den Derde. Verder konden we duidelijk horen dat The catcher in the rye, hoe vaak al niet
vertaald, alweer aan een nieuwe vertaling toe is. De onderlinge discussies
waaierden zodanig uit dat er geen tijd meer was voor het voordragen van twee
Baudelaire-vertalingen uit hetzelfde jaar 1995. Ik had daarmee willen laten
horen dat niet alleen het tijdsverschil leidt tot verschillen in vertaling,
maar ook de eigen toon van verschillende vertalers die tijdgenoten zijn. Ik had
het debat tussen de aanwezigen niet willen missen, dus adieu Baudelaire.
Naast het verouderen van vertalingen was er in die
bijeenkomst nog een thema: vertaalkritiek. Ik had de studenten gevraagd bij
wijze van huiswerk wat recensies in kranten op te zoeken waarin over de
kwaliteit van de vertaling iets meer werd gezegd dan dat de vertaling las `als
een trein’ of dat het `een soepele vertaling’ was. Het leverde interessante
inzendingen op. Interessant was ook het feit dat recensenten dieper op de vertaalkwaliteit
ingaan zodra er sprake is van een nieuwe vertaling van een al eerder vertaald
origineel. Al komen ze vaak niet verder dan een vergelijking van de titel – Ulysses versus Ulixes, De blikken trommel
versus De blikken trom – en van de
eerste zin. En zijn de suggesties van de recensenten wel zo geslaagd? In een
bespreking van de nieuwe vertaling van Die
Blechtrommel ging de recensente dieper in op de eerste zin: ` Zugegeben,
ich bin Insasse einer Heil- und Pflegeanstalt.’ Ze vond de nieuwe vertaling --
`Zeker, ik zit in een inrichting.’ – een misser en stelde als verbetering voor:
`Toegegeven, ik ben ingezetene van een inrichting.’ Maar onze groep – dit was
in Antwerpen – vond het een slecht alternatief. Aan de hand van nog andere
voorbeelden konden we constateren dat ook vertaalkritiek een vak is, net als het
vertalen zelf trouwens.
De laatste les in Utrecht was gewijd aan vertalersgeluk, aan
de keren dat je helemaal tevreden kunt zijn over je eigen vondsten. Weliswaar doemden
er meteen weer allerlei gevaren op, maar dat had te maken met de leersituatie,
die vraagt om waarschuwingen. We hadden het over versleten metaforen als raddraaiers en opstoken, die in een vertaling van Tacitus ineens gevaarlijk dicht
bij elkaar bleken te staan: kun je zeggen dat de raddraaiers de anderen opstookten?
En kun je van mensen die in een Germaans woud wonen zeggen dat een bepaalde
strenge maatregel `voor hen de deur dichtdeed’? Daarmee kwamen we bij de
idiomatische uitdrukkingen, die omzichtig moeten worden gehanteerd. Een
activiteit als doodgaan – voor zover je van een activiteit kunt spreken – kan
op allerlei manieren idiomatisch worden geformuleerd, variërend van `het
tijdelijke voor het eeuwige verwisselen’ tot `de pijp uitgaan’. Laat je niet
onvoorwaardelijk meeslepen door de vreugde over een vondst, maar beoordeel
zorgvuldig het register, was de les die ik aan de hand van verschillende
voorbeelden aan de studenten probeerde mee te geven. Idiomatische uitdrukkingen
in het Nederlands liggen vaak qua register iets lager dan bijvoorbeeld in het
Frans. Op den duur kan een opeenhoping van idiomatische uitdrukkingen een te
jolige, veel te sappige vertaling opleveren. En blijf wat het idioom betreft oog
houden voor de samenhang, ter voorkoming van dwaze combinaties als `maagpijn
zit tussen je oren’ en `ik heb het typen met tien vingers nu onder knie’.
Veel vertalersgeluk zit ook in het vertalen van
zinsconstructies, maar een systematische behandeling van syntactische problemen
vond ik lastig, omdat er zo veel factoren meespelen en ik niet te diep wilde
gaan. Ik heb me dan ook beperkt tot een aantal deelproblemen: tangconstructies,
het opproppen van bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord, het
overbelaste dat en die. Ondanks het feit dat ik de
zinsconstructies, met hun ritme en klanken, bijna het belangrijkste onderdeel
vind van het vertalen.
Mijn publiek was gevarieerd: studenten, alumni,
belangstellende buitenstaanders. Allicht zal ik nu en dan over de hoofden van
sommigen heen hebben gesproken, en soms beneden het niveau van weer anderen.
Hopelijk hebben de aanwezigen er toch iets van opgestoken. De docente zelf
natuurlijk weer het meest van iedereen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten