zaterdag 14 april 2018

Aanzetjes

De hervertaling van Peau noire masques blancs is vrijwel voltooid. In het najaar verschijnt het boek bij uitgeverij Octavo als Zwarte huid witte maskers. Ik heb nog een hele zomer om mijn Nawoord voor te bereiden, me te verdiepen in het eeuwenoude en tegelijk brandend actuele thema van de verhouding tussen Zwart en Blank. Nu en dan schrijf ik korte aanzetjes, zoals in de hiernavolgende stukjes, waarvan het tweede in Onze Taal zal verschijnen:


(Nummer 1) Wadend door tijd en taboes



Ik hervertaal op dit moment `Peau noire masques blancs', een essay geschreven door Frantz Fanon. Het onderwerp is nog steeds actueel: de positie van zwarte mensen in de wereld. In 1971 verscheen de eerste vertaling: `Zwarte huid blanke maskers'. De titel van de nieuwe vertaling wordt `Zwarte huid witte maskers'. De verandering van `blank’ in `wit’ illustreert de ontwikkeling die zich sindsdien heeft voorgedaan. Een hervertaling nodigt uit tot het opfrissen van het vocabulaire, het transparanter maken van de zinsconstructies, maar wat te doen met woorden als blanc en nègre? Het boek zelf is immers geschreven in een andere tijd, toen het N-woord kennelijk minder beladen klonk. In de oude vertaling wordt nègre systematisch als neger vertaald, maar wordt ook noir afwisselend vertaald met zwarte of met neger. De moderne gevoeligheid voor het N-woord ontbrak hier in 1971 kennelijk nog volledig. Moet ik de tekst nu zo radicaal uit de periode van verschijning (1952) trekken dat neger er helemaal niet meer in voorkomt? Moet ik me als vertaalster anders opstellen dan hedendaagse zwarte auteurs die nog steeds de terrm nègre hanteren (Achille Mbembe, Critique de la raison nègre, Margo Jefferson, Negroland)? Ik kies voor een tussenoplossing, een andere dosering: ik vertaal nègre nu eens als neger en dan weer als zwarte, blanc nu eens als blank, dan weer als wit. En ik schrijf een kort nawoord, om mijn keuze toe te lichten, een nawoord waarin ik ook een ander tijdverschijnsel wil gaan belichten: het mannelijke als de norm, in Fanons taalgebruik en waarschijnlijk ook in zijn denken.


(Nummer 2) Filosofisch schelden

Ik vertaal tegenwoordig vooral non-fictie. Filosofische termen probeer ik zo veel mogelijk conform de traditie te reproduceren, anders verliezen de lezers hun houvast. In `Peau noire masques blancs' (1952) van Frantz Fanon, een essay waarvan ik de hervertaling nu bijna heb voltooid, stuit ik op de term salaud: `Le Juif tombe sous le coup du ``salaud’’.’ In niet-filosofisch Frans is salaud een scheldwoord: schoft, schurk, pokkenvent. Maar in deze zin staat het woord tussen aanhalingstekens, en kort voor de verschijning van Fanons essay had Jean-Paul Sartre het woord salaud de filosofie binnengetrokken. Voor Sartre zijn de salauds degenen die terugdeinzen voor de vrijheid van het bestaan. Angst en onzekerheid maken hun opvattingen onwrikbaar. Ze brengen hun medemensen graag in hokjes onder, generaliseren en kritiseren er ongegeneerd op los. Hoe salaud herkenbaar te vertalen, nu het existentialisme niet meer zo actueel is? Ik kijk in Nederlandse teksten over Sartre, in Nederlandse vertalingen van zijn werk, en ik vind van alles: schoft, hufter, fatsoensrakker. In de oude vertaling van `Peau noire…', uit 1971, is het geworden: `De Jood bezwijkt onder de slag van de ``smeerlap’’.’ Werd `smeerlap’ indertijd gemakkelijker dan nu geassocieerd met Sartre? Ik kies toch maar voor wat misschien als de weg van de minste weerstand kan worden gezien, door het Franse woord te laten staan, wel met een korte uitleg erbij: `De Jood wordt een gemakkelijke prooi van de salaud, het woord dat Sartre in petto heeft voor verstarde mensen met kant-en-klare opvattingen.’ Misschien een verkeerd streven naar toegankelijkheid? Ik aarzel nog, zoals altijd. En ik troost me met de gedachte dat `tomber sous le coup’ in ieder geval iets helderder is vertaald dan in de oude vertaling.




 



zondag 8 april 2018

Feestgedruis

Langzaam verstilt het feestgedruis, na roerige weken vol gelukwensen en interviews rondom de uitreiking van de Martinus Nijhoff Prijs, die plaatsvond op 7 maart ten huize van het Prins Bernhard Cultuur Fonds. (De foto's zijn van Maurice Vinken)
 Intussen zit ik weer te vertalen, de mooie herinneringen bij me dragend. Ze kunnen me een extra duwtje in de rug geven wanneer ik weer eens zit te zwoegen op een lastig fragment van het Foucault-project, dat een verrassende verlenging heeft gekregen doordat Gallimard in februari deel 4 van zijn Histoire de la sexualité heeft gepubliceerd. Dat vierde deel was bij zijn dood zo goed als voltooid. Hij verwees ernaar in zijn colleges, in interviews en losse artikelen, waardoor de omlijsting zo nadrukkelijk was geworden dat de erfgenamen uiteindelijk toestemming hebben gegeven de tekst zelf naar buiten te brengen. Nog eens 430 pagina's!   
 
Toch nog maar een feestfoto: op de monumentale trap aan de Herengracht, met broer en zus. En het 5-minuten-speechje dat ik mocht houden klonk ongeveer als volgt:


Geachte aanwezigen.
In de afgelopen dagen heb ik een stroom van felicitaties mogen ontvangen, en dat is heerlijk. Vaak ging zo’n felicitatie vergezeld van de opmerking: `Je hebt het verdiend'. Hoe weten die mensen dat, vroeg ik me dan weleens af. Ze weten wel dat ik veel en hard werk, sommigen vinden zelfs dat ik té hard werk. Maar kunnen ze ook het resultaat van dat harde werken goed beoordelen?

donderdag 22 februari 2018

Een vertalende avonturierster: Thérèse Cornips

Ze leefde op wankele grond, maar met een vastbesloten liefde voor de kunst. Ik schreef een Levensbericht over haar voor het Jaarboek van de Maatschappij Nederlandse Letterkunde, zie hieronder. De gestorvenen blijven ons bezighouden en het is goed ze steeds weer te herdenken. 

 

Thérèse Marie Sophie Cornips
Amby 18 december 1926 - Haarlem 4 maart 2016

Soms kan het lastig zijn om veel talenten te hebben. En Thérèse Cornips had talenten in overvloed: in haar jonge jaren won ze de ene zwemwedstrijd na de andere, later ging ze tekenen en beeldhouwen, ze speelde graag en goed cello en ze had een hoogontwikkeld taalgevoel. Maar in haar eigen ogen bleef ze op elk gebied steken beneden het niveau dat haar gelukkig zou hebben gemaakt, waren er altijd omstandigheden die haar verhinderden zich volledig aan iets te wijden. Totdat Proust met zijn Recherche op haar weg kwam. Vanaf dat moment heeft ze decennialang getimmerd en geschaafd aan wat haar levenswerk zou worden.
Hoe haar leven is verlopen? Het staat allemaal te lezen in Met een bevroren jas en een geleend tientje, waarin Guus Middag de herinneringen heeft opgetekend die ze met hem wilde delen.1 Haar gedetailleerde relaas is door Middag overzichtelijk geordend. Voor wie haar ooit hebben horen spreken is haar stem erin terug te vinden. De toon zwenkt alle kanten uit. Nu eens laconiek: ‘De Cornipsen trouwden met rijke boerendochters en zelf voerden ze niet veel uit.’ Dan weer berustend: ‘Maar dan moet ik eerlijk zeggen dat ikzelf een slapjanus was.’ En ook wel boos, vooral als het om haar vak gaat: ‘Toen werd ik zo razend, dat ik op het punt stond hem op te bellen om hem te zeggen dat ik verdomd goed de zinnelijke kant van Proust kende.’ Het vocabulaire is sappig en nauwkeurig, nooit cliché.
Waar ze in haar leven woonde, werd vaak bepaald door de liefde. Die voerde haar bijvoorbeeld naar Wallonië, waar ze eind jaren veertig leefde met haar toenmalige man, de schilder Klaus Grünewald. Vervolgens ging ze naar Zweden, waar ze een klein jaar verbleef in de bossen, veel las en Franse conversatieles gaf. Kort daarna, in 1952, trok ze in bij de dichter Chris van Geel, die woonde en werkte in het Noord-Hollandse Groet.
In die tijd schilderde ze. Daar kwam later het modeltekenen bij. Een winter lang, halverwege de jaren vijftig, volgde ze lessen in tekenen en beeldhouwen, in de avondklas van de Amsterdamse Kunstnijverheidsschool. Volgens Gerrit de Weerd, met wie ik onlangs een telefoongesprek voerde, beschikte ze over ‘een prachtig tekentalent’, zonder dat ze bij een bepaalde school of stroming kon worden ondergebracht. Ze had volgens De Weerd een scherpe blik en een uitgesproken voorkeur voor figuratief. Het grootste deel van haar tekeningen kreeg niemand te zien, maar ze moet er met name in het begin van de jaren vijftig veel hebben gemaakt. Er zijn er zo’n vierhonderd van bewaard gebleven, vooral tekeningen naar model. Veel – ook veel van het beeldhouwwerk – is verloren gegaan toen jaren later het huis van Van Geel in Groet afbrandde. Op dat moment tekende en boetseerde Cornips al een hele tijd niet meer en woonde ze ook al niet meer in Groet.
Want in haar periode met Chris van Geel ruilde ze de beeldende kunst in voor de literatuur. Niet voor de eerste en niet voor de laatste keer liet ze zich sturen door de omstandigheden, of zoals ze in het boek van Middag opmerkt: ‘Ik ben nooit iets van plan geweest met mijn leven. Ik wist wel dat ik kunst wilde maken.’ En zo was ze met Van Geel gaan zitten ‘tuttelen’, zoals ze het noemden. Elk gedicht werd kritisch gelezen, varianten werden voorgesteld en weer geschrapt, er werd geprutst en geknutseld. Met als resultaat Spinroc en andere verzen, de bundel waarmee Van Geel in 1958 debuteerde; in de titel verbergt zich – omgekeerd – Cornips’ naam.2
In de jaren vijftig begon ze ook te vertalen, aanvankelijk vooral omdat er geld moest worden verdiend, en aanvankelijk onnozele teksten zoals romantische liefdesgeschiedenissen met dokters en verpleegsters. Het was een tijd waarin er nog geen universitaire vertalersopleidingen waren, geen vertalersvakschool, geen vertaaldagen met workshops om je vaardigheden aan te scherpen. Wel werd in het middelbaar onderwijs vermoedelijk meer aandacht besteed aan taal en aan vertalen. Vertalen was een beroep voor vrijbuiters, voor mensen die zich moeilijk konden schikken in het gareel van de loondienst en graag een leven leidden ergens aan de rand van de geordende maatschappij. En nu generaliseer ik uiteraard, maar dit alles is in ieder geval van toepassing op Thérèse Cornips.
Wie zo begint met vertalen, die leert al doende, en vanaf de jaren zestig was Cornips rijp voor het betere werk, dat wil zeggen voor het vertalen van literatuur: Goethe (Werther), Uwe Johnson, Truman Capote, Violette Leduc, Jules Renard en vele andere grote namen. Naast romans vertaalde ze toneelstukken, bijvoorbeeld La voix humaine van Cocteau. Dat ze niet terugschrok voor vertalen uit meerdere moderne talen, had ze gemeen met nogal wat collega’s uit diezelfde periode. Ze werkte als een bezetene, vele uren per dag. En ook toen de relatie met Van Geel al voorbij was, bleven ze samen ‘tuttelen’. Ze leerden er wederzijds veel van en Thérèse gaf die kennis weer door. Zo schreef Anneke Brassinga me onlangs: ‘Over de techniek van het dichten heeft zij me meer bijgebracht dan wie ook, wat betreft mijn eigen werk.’
En Thérèse heeft nog wel meer kunstenaars gestimuleerd. In het begin van de jaren zeventig kocht ze een boerderij in Renouprez, niet ver van Luik in België. Ditmaal was het niet de liefde die haar naar de Voerstreek bracht, maar haar verlangen naar groen, stilte, een grote tuin. Ze bracht er voortaan het grootste deel van het jaar door en stelde haar huis open voor schrijvers, beeldend kunstenaars, vrienden: Ed Leeflang, Marie NDiaye, Herman Berserik, Constantijn Kelk, Nico Wijnberg, Gerrit de Weerd, Dick Snijders, Enno Endt, John Peereboom en vele anderen. Er werd ook enthousiast gemusiceerd en ongetwijfeld zal er op hoog niveau zijn geconverseerd. Dit ‘kunsthuis’ van haar in Renouprez bleek zo inspirerend dat er in 1992 van het daar door haar gasten vervaardigde werk een tentoonstelling kwam: Landschap met vriendin, een reeks van schilderijen en aquarellen die werden geëxposeerd in Galerie Josine Bokhoven in Amsterdam. Er hoorde een mooi boek bij met bijdragen van bevriende auteurs.
De vrouw des huizes was niet alleen een geweldige gastvrouw, ook professioneel werkte ze op de toppen van haar kunnen. In 1974 was er een belangrijke opdracht op haar pad gekomen: het vertalen van het grootste deel van À la recherche du temps perdu. Dit levenswerk van Proust werd ook dat van Cornips. Pas in 1999 was ze klaar met het vertalen van de lange zinnen vol spanningsbogen, de levendige dialogen, de zorgvuldig in tritsen gerangschikte adjectieven, de genuanceerde substantieven, kortom de uiterst persoonlijke en gecompliceerde taal van Proust. C.N. Lijsen, die een aantal delen had vertaald, was midden in een zin gestopt om nooit meer verder te gaan. Maar met taaie volharding maakte Cornips het karwei af. Om op adem te komen, even afstand te nemen van het Grote Werk, vertaalde ze tussendoor kortere teksten van andere auteurs – Koltès, Duras – waarna ze weer met nieuwe energie de schilderachtige wereld van de ‘verloren tijd’ betrad. En als ze op een schijnbaar onoplosbaar vertaalprobleem stuitte, ging ze tuinieren om te wachten tot het juiste woord of de correcte uitdrukking zich aandiende. Anneke Brassinga, ook een geregelde gast in Renouprez, schrijft over die tuin in een korte tekst, getiteld `Het bloeiende’: `… een boerderij in de Voerstreek waar ik vaak, onder de bloeiende fruitbomen, in de tuin van Thérèse Cornips, terwijl zij Proust aan het vertalen was, met haar heb zitten praten over de schoonheden en moeilijkheden van dat immense werk. Daar liggen voor mij allertijdelijkste momenten van eeuwigheid, zoals een mensenleven die kan bevatten…’3 
In 1999 werd Cornips' hele vertaaloeuvre – ‘in het bijzonder het werk van Proust’ – bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs. Maar het werk was verre van gedaan. De niet door haar vertaalde delen van de Recherche dienden nog te worden herzien, aangepast aan haar vertaalkeuzes. Globaal gesproken kan worden gesteld dat Lijsen wat vlakker en meer op de doeltaal gericht had vertaald, terwijl Cornips een beeldender, gevarieerder woordgebruik had en vooral qua zinsconstructies dichter bij het Frans was gebleven. En dan was er ook nog de vertaling van Un amour de Swann, die de krachten van beginnelinge M. Veenis-Pieters zwaar op de proef had gesteld en die eveneens moest worden herzien. Bepaalde uitdrukkingen keren door de hele Recherche heen terug; in het toch al dichte woud van proustiaanse thema’s moet de woordkeus bij voorkeur duidelijk herkenbaar blijven, ook in de Nederlandse vertaling. En dan kan bijvoorbeeld ‘het zinnetje van Vinteuil’ maar beter niet worden afgewisseld met ‘het kleine thema van Vinteuil’, anders raakt de lezer de draad kwijt.
Aan dat proces van aanpassen en stroomlijnen heeft Cornips de laatste jaren van haar leven gewijd. In 2003 trouwde ze met ‘Carlos’ – Herman Hendrik – van Regteren Altena. Het paar woonde een deel van het jaar in zijn huis in Haarlem, maar toch het grootste deel in het landelijke Renouprez. In 2009 verscheen een nieuwe druk van De kant van Swann, en ditmaal staat er op het titelblad: ‘vertaald door Thérèse Cornips’. De inbreng van C.N. Lijsen en van M. Veenis-Pieters was geleidelijk steeds meer teruggedrongen. Ieme van der Poel schreef bij de editie van 2009 een uitvoerige inleiding over de totstandkoming en de receptie van de Recherche, terwijl Ton Hoenselaars het boek voorzag van verhelderende noten. Over de taal van Proust en over de geschiedenis van de vertaling staat in die elfde druk overigens niets vermeld. Er is bijvoorbeeld niet in terug te vinden dat Cornips bij de herziening van dit ruim vijfhonderd pagina’s dikke deel vier jaar lang had samengewerkt met Anneke Brassinga.
Cornips was altijd nogal zuinig met het becommentariëren van haar eigen vertaalwerk. Ik herinner me onze eerste ontmoeting, toen ik als parmantige studente wat meer van haar wilde weten over haar vertaalkeuzes; op dat moment schreef ik een scriptie over het verschil tussen haar aanpak en die van C.N. Lijsen.4 Ze luisterde welwillend naar de hypotheses die ik daarover had geformuleerd, ik mocht haar werkplek en haar woordenboeken bekijken, we gingen samen de hond uitlaten, maar ze onthield zich verder vrijwel totaal van inhoudelijke reflecties. Jaren later vond ze het ook tamelijk onzinnig dat we in het Maison Descartes een gesprek over haar vertaling zouden gaan voeren. ‘Waarom lezen we niet gewoon een fragment uit de vertaling voor? Want daar gaat het toch om?’ Ze had geen zin in theoretische beschouwingen. Ook de secundaire literatuur over het leven van Proust vond ze nauwelijks belangrijk. Leuk natuurlijk om te weten dat hij jarenlang werkte in bed, in een met kurk beklede kamer, maar het werk staat los daarvan, stelde ze. De auteur zelf zou haar daarin gelijk hebben gegeven. ‘Een boek [is] het product van een ander ik dan we te zien geven in onze gewoontes, in het maatschappelijk verkeer, in onze hebbelijkheden,’ schreef hij in Contre Sainte-Beuve.5 Wel maakte Cornips in het begin van de jaren tachtig een ‘Proustreis’. Samen met Anneke Brassinga bezocht ze Illiers, Amiens, Balbec. Ook was ze een keer in Venetië, dat in de Recherche een prominente rol speelt. Voor het vertaalwerk kan het immers leerzaam en vooral motiverend zijn, het decor te verkennen waarin een roman zich afspeelt. Je bewegen in de wereld van de auteur van je boek verhoogt in ieder geval het zelfvertrouwen dat vertalers, geconfronteerd met duizelingwekkend veel keuzemogelijkheden, nogal eens ontberen.
In de loop der jaren liet Cornips zich toch nog wel uitspraken ontvallen die haar visie op het eigen vertaalwerk geleidelijk meer diepte en samenhang gaven. Er waren journalisten genoeg die, net als haar lezers, gefascineerd werden door dat jarenlange zwoegen op zo’n belangrijk en weerbarstig oeuvre als dat van Proust. Vooral de toekenning van de Nijhoff Prijs bracht extra aandacht. Zo verscheen er bijvoorbeeld van de hand van Robert Dulmers een substantieel interview in De Groene Amsterdammer van 29 september 1999, waarin Cornips vertelt over haar jeugd maar ook over hoe ze het vertalen aanvankelijk zwaar heeft onderschat: ‘Ik dacht: vertalen kan ik ongetwijfeld en dan hou ik veel tijd over. Iedereen kan vertalen. Je moet twee talen goed kennen… je moet weten waar de naslagwerken staan.’ Maar dat viel dus tegen. En specifiek over het vertalen van Proust zegt ze in dat interview: ‘Ik wil Proust niet naar Nederland brengen. Ik wil hem in zijn eigen cultuur laten en de Nederlandse lezer dáárheen proberen te krijgen.’ In een eerder interview met de Vlaamse televisie – waarvan ik de datum niet meer kon achterhalen, maar de titel van het programma is Het gerucht – legt ze uit hoe ze omgaat met de gecompliceerde zinsconstructies: de Franse zin analyseren, de elementen ervan netjes in het Nederlands ordenen en in een volgend stadium weer de oorspronkelijke ‘rommeligheid’ in de zin terugbrengen.
Ook in het reeds genoemde boek van Guus Middag staan interessante fragmenten over Proust en het vertalen ervan, met name in het hoofdstuk ‘Met Marcel Proust in Renouprez’. Cornips blijkt explicieter en strijdvaardiger geworden, wellicht omdat er intussen behalve lof ook kritiek is gekomen op haar vertaalstijl en er bovendien een nieuwe vertaling is verschenen, vervaardigd door Martin de Haan en Rokus Hofstede: Swanns kant op.6 Een vertaling gaat meestal een aantal decennia mee, korter als er veel tijdgebonden termen in staan – de jongerentaal van The Catcher in the Rye – en langer als het vocabulaire tamelijk tijdloos en zorgvuldig door experts gewogen is: de bijbel. Maar vroeg of laat wordt een klassieker opnieuw vertaald. Vertalers beproeven nu eenmaal graag hun krachten op prestigieuze originelen. Voor zo’n project is meestal ook wel een uitgever te vinden, vooral als het een werk is uit het publieke domein, want dan hoeven er geen vertaalrechten te worden betaald. En zo volgden ze dus met een tussenafstand van 6 jaar: in 2009 De kant van Swann en in 2015 Swanns kant op. Razend interessante stof voor vertaaltheoretici, teleurstellend voor een verongelijkte Cornips: ‘Het enige waarin ik dacht te zijn geslaagd in mijn leven, het vertalen, is nu ook al onder vuur komen te liggen.’7 
Voor het aanzien van het vertalen in het algemeen is het gunstig: twee gelijktijdig beschikbare vertalingen maken recensenten en lezers bewust van het feit dat vertalen niet een semi-automatische bezigheid is, maar dat vertalers duidelijk hun eigen stempel drukken op hun tekst: brontaal- of doeltaalgericht, archaïserend of moderniserend, expliciterend of in zichzelf besloten. In kranten, op websites en in tijdschriften werden de twee vertalingen druk vergeleken. Ik noem hier ter illustratie het doorwrochte artikel dat Kiki Coumans publiceerde in het tijdschrift Filter: ‘Een nieuwe kijk op Proust vertalen’.8 Ze vergeleek de zinsconstructies en het vocabulaire en schreef ergens aan het eind: ‘Wat mij het meest opviel bij de vergelijking van Cornips enerzijds en De Haan en Hofstede anderzijds was dat het vermeende contrast tussen beide vertalingen – ouderwets, Fransig versus fris en casual – helemaal niet zo scherp was. Er zou een mooie quiz te maken zijn met voorbeeldzinnetjes, waarbij het nog lang niet mee zal vallen de Cornipszinnen te onderscheiden van de Hofhaanzinnen.’ Zo gezegd zo gedaan: Coumans stelde vervolgens voor Filter een quiz samen en kreeg daar ook weer interessante reacties op, waaruit eens temeer naar voren kwam dat het verschil in stijl niet altijd evident was: ‘Opvallend was dat een aantal inzenders schreef dat ze de “meest moderne” of de “minst ouderwetse” formuleringen aan Hofhaan hebben toegekend, en vervolgens toch met een, twee of drie zinnen de fout ingingen.’9 
Toen ik indertijd mijn scriptie schreef, viel me vooral op dat Cornips’ vocabulaire zo smeuïg was terwijl haar zinsconstructies een minder soepele indruk maakten. Terugkijkend heb ik het idee dat het ook te maken heeft met het feit dat ze vertaalde in een computerloos tijdperk, op een ouderwetse typemachine. Tegenwoordig is het zoveel gemakkelijker om op een computer eindeloos te blijven knutselen aan een zinsconstructie, terwijl de typemachine en zelfs het vertalen met de hand daar beperkte mogelijkheden voor boden. Maar het is evengoed goed mogelijk dat ze het zo wilde, want ze bleef – ook met de hand -- eindeloos veranderingen aanbrengen in haar vertalingen. Het grote aantal tegenwoordige deelwoorden, de absolute constructie die ze van vrijwel dood weer produktief maakte: de lezer werd inderdaad naar het Frans toe gevoerd, en dan vooral naar het zeer specifieke Frans van Proust, met zijn zinsconstructies die geregeld naar adem doen happen.
Het vervolg belooft interessant te blijven. Philippe Noble en Désirée Schyns gaan deel 2 van de Recherche In de schaduw van de bloeiende meisjes – aanpassen ‘in de geest van Thérèse Cornips’, zo vertelde Schyns me. Cornips was al met aanpassen begonnen maar ze kon het project niet meer voltooien. Ieme van de Poel en Ton Hoenselaars gaan weer annoteren. De daaropvolgende delen zullen in de originele Cornips-vertaling verschijnen. Intussen zoeken De Haan en Hofstede naar sponsors om hun eigen vertaalproject te kunnen voortzetten. Het vertalen van de Recherche blijkt zo’n lastig en tijdrovend karwei dat het honorarium van de uitgever plus de beurzen van het NLF niet toereikend zijn. De romantische tijd waarin mensen zich regelrecht opofferden voor de kunst van het vertalen is voorbij – en dat is maar beter ook.
Thérèse Cornips was een vrouw uit die romantische tijd. Ze stelde zich dienstbaar en bescheiden op. Ze ‘tuttelde’ met Chris van Geel, ze opende haar huis in Renouprez voor de kunstenaars die deden wat zijzelf had opgegeven – tekenen, schilderen – en als vertaalster was ze in dienst van Proust. Maar ze had ook een andere kant. Ze kon je duchtig de mantel uitvegen, ze schuwde het conflict niet en ze was soms tamelijk baldadig. Ik herinner me de toespraak die ze hield toen ze de Nijhoff Prijs kreeg. Het moest een ultrakorte toespraak worden, was haar tevoren verteld. En in plaats van de uitgever te bedanken, of het Nederlands Letteren Fonds, of haar meelezers, bedankte ze Klaus Birkenhauer, de Projektleiter van het Duitse vertalershuis in Straelen, waar ze een maand had gewoond en gewerkt. In dat Übersetzer-Kollegium aldaar mocht je roken, zo zei ze, zelfs in de bibliotheek, en waar kwam je dat nog tegen?
In diezelfde bibliotheek, waar trouwens intussen ook een rookverbod geldt, staan nu haar Proust-boeken. Verschillende uitgaven van het origineel en van de vertalingen, omringd door secundaire literatuur. In de kantlijn van de Pléiade-uitgaven staan haar notities, die in hun beknoptheid iets raadselachtigs hebben, maar die misschien nog weleens zullen worden bestudeerd door een student die een scriptie wil schrijven. Straelen ligt vlak over de grens, op 10 kilometer van Venlo, en de bibliotheek van het vertalershuis is uiterst toegankelijk, zonder poortjes en formulieren.
Ondanks haar sterk afnemende gezichtsvermogen bleef ze vertalen wat binnen haar mogelijkheden lag: gedichten van Paul Éluard die door Micha Hamel op muziek waren gezet; haar vertaling kwam in het programmaboekje te staan. Nog een week voor haar sterven corrigeerde ze een dichtregel van Emily Dickinson. Haar man Carlos was in 2014 gestorven, het tekenen en boetseren had ze al zo lang geleden opgegeven, het cellospelen ging niet meer, het aanpassen van de vertaling van In de schaduw van de bloeiende meisjes had ze gestaakt. Ze was 89, het was genoeg geweest.

JEANNE HOLIERHOEK


Noten
1. Guus Middag, Met een bevroren jas en een geleend tientje. Amsterdam 2015.
2. In: Chr.J. van Geel, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1999.
3. In: Een liefde voor Proust, in 22 leeservaringen. Amsterdam 2002.
4. Jeanne Holierhoek, ‘Een breuk in de verloren tijd’, in: Jaarboek Marcel Proust Vereniging, 1985/1986, pp. 142-154.
5. Marcel Proust, Tegen Sainte-Beuve. Amsterdam 2009, p. 26. (vertaling Marjan Hof)
6. Marcel Proust, Swanns kant op. Amsterdam 2015.
7. Guus Middag (op.cit. noot 1), p. 191.
8. Kiki Coumans, ‘Een nieuwe kijk op Proust vertalen’, in: Filter 22 (2015), nr. 4, pp. 35-44.
9. Filter 2016, Webfilter week 6.