vrijdag 20 april 2012

Tranströmer Prijs voor Grünbein


Ik schreef al over Durs Grünbein, die in klassieke vormen dichtte over Descartes. Onlangs is het oeuvre van Grünbein bekroond met de Zweedse Tranströmer Prijs. De jury stelde dat Grünbein `op allerlei manieren het heden verbindt met het verleden’. Op 4 mei neemt hij de prijs in ontvangst in de Zweedse stad Västerås. De publiciteit rondom die prijs speelde me nog een mooi gedicht over Descartes in handen: `Stockholm, ein Abschiedsblick’. Het wordt speciaal voor de prijsuitreiking in het Zweeds vertaald door mijn collega Ulrika Wallenström.
            Descartes is koortsig, maar toch rijdt hij iedere dag naar koningin Christina om haar te onderrichten in de filosofie. Het gedicht eindigt met een hallucinerende filosoof, die `aan de pool de ijsbeer op zijn troon in het kristalpaleis’ ziet zitten. Het begint ook al koud en wit, en  is wat dat betreft verwant met de gedichten in Vom Schnee. Een poging van deze prozavertaalster om dat begin in het Nederlands weer te geven:
  
… en schepen voeren midden door de stad, zaten
Soms vastgeklemd in pakijs. De kale masten zonder zeil,
herinnerden aan kruis en galg: het eind van elke reis.

Wanneer hij ’s middags in de koets, steeds slaperig,
Wegreed van de graanhaven, achter zich het zoete
Water van de binnenzee, zoutlucht vóór zich, zag hij
De zware driemaster sneeuwbestoven dobberen.   

dinsdag 10 april 2012

Parijs, oktober 1944


Op 16 oktober 1944 organiseert het Comité du Front National du Spectacle een samenkomst om de slachtoffers van de nazi’s te herdenken. Op de foto (©LAPI/Roger-Viollet) herkennen we Jean-Paul Sartre, als altijd actief in het Parijse leven. Thuis of -- waarschijnlijker -- in het café schrijft hij op dat moment zijn Réflexions sur la question juive. Mijn vertaling is lang en breed klaar, ik benutte de paasdagen om er nog een ultrakort nawoord aan toe te voegen, vooral naar aanleiding van de schroom die me soms overviel bij het gebruiken van woorden waar een heleboel aan vast is gaan zitten:
Sartre schreef deze tekst in oktober 1944, maar de inhoud is nog steeds actueel. Nog steeds is het belangrijk dat we ons realiseren wat mensen ertoe beweegt hun haat te richten op een hele bevolkingsgroep, en wat die haat doet met de afzonderlijke personen uit zo’n bevolkingsgroep.
In sommige opzichten is het vertoog van Sartre tijdgebonden. Het is een momentopname. Frankrijk was in dat najaar van ’44 weliswaar al bevrijd, maar in het oosten functioneerde de moordmachine van de nazi’s nog op volle kracht. De omvang van de jodenvernietiging begon pas geleidelijk tot de gewone mensen door te dringen. Sartre verwijst in dit boek kort naar concentratiekamp Majdanek, dat in de zomer van ’44 was ontruimd, maar verder concentreert hij zich op de Franse situatie. Hij schrijft niet over joden die terugkeren uit de kampen, maar over joden die zijn teruggekeerd uit de onderduik en uit het verzet. Schrijnend is het, te lezen dat die joden liever zelf ook willen dat er niet te veel aandacht wordt besteed aan hen en aan wat ze hebben meegemaakt. Schrijnender en bevreemdender nog is wat in die periode schijnt te zijn gezegd over de antisemieten: we moeten ze niet boos maken, het komt er nu op aan dat Frankrijk een eenheid vormt.

vrijdag 6 april 2012

Een mijnwerker van 82

Sinds een paar maanden ben ik 65. Je omgeving verwacht dan dat je minder hard gaat werken, maar het komt er niet van. Angst voor de leegte, slechte pensioenvoorziening, wie zal het zeggen? Misschien meer de lichte verslaving aan het vertaal-puzzelen en mijn liefde voor de literatuur. Bovendien is 65 een vrij willekeurige grens. Ik bladerde nog eens door het verslag dat Montesquieu schreef van zijn Grand Tour. Altijd weer leuk om te lezen hoe hebzuchtig hij de Hollanders vond: `Omdat ze zwaar gebukt gaan onder belastingen, moeten ze op alle mogelijke manieren geld verwerven. En dat zijn er met name twee: vrekkigheid en roof. Iemand van het lagere volk zal uw hele beurs opeisen als hij uw kledingstandaard heeft gedragen.’ En zo moppert onze jeugdige Fransman nog een tijdje door. Maar wat me als aankomende bejaarde trof, was het verslag van zijn bezoek aan een mijn in de Harz. De omstandigheden daar waren niet best, de mijnwerkers leefden de hele week onder de grond, bedekten ’s avonds een stuk steen met hun kleren en vlijden zich daarop neer om te slapen. Op zaterdagavond gingen ze naar boven om zich voor de zondag bij hun gezin te voegen. Onbekommerd schrijft Montesquieu over de heilzame atmosfeer in de mijn: `Die mijnwerkers leven heel lang, (…) en behouden hun kracht tot op hoge leeftijd. Op hun zeventigste of tachtigste zijn ze nog actief, en toen ik er was, hadden ze net een pensioen, bedoeld voor mijnwerkers die het niet meer aankunnen, toegekend aan een man die tot zijn tweeëntachtigste in de mijn had gewerkt.’ Ik gun die oude man nog wel vijftien jaar in behaaglijk zonlicht, op een bankje voor het huis. Zijn vrouw komt een schnaps brengen, zijn kleinkinderen scharrelen over het erf, de hond ligt aan zijn voeten, hij denkt aan niets. Dat is voor hem het Grote Genieten.