In mijn kinderjaren had je het Margriet Winterboek, een boek vol verhalen, puzzels, tekeningen, raadsels en nog veel meer. Dit deel 3 van de Bibliotheek Descartes kan in zekere zin worden beschouwd als een alternatief winterboek, al is het wel wat moeilijker. Ook in dit boek staat van alles. Het begint met het spannende levensverhaal van een student die soldaat wordt, en die in de kazerne tot het besef komt dat zijn echte bestemming ergens anders ligt: bij de filosofie. Beseft hij dat eenmaal, dan gaat hij een methode ontwikkelen om achter de waarheid te komen. En hij is ambitieus, hij wil een methode die het mogelijk moet maken om de waarheid te vinden over alles wat er in de wereld bestaat.
In hetzelfde boek staan ook stukken waar knutselaars hun hart aan kunnen ophalen; zo wordt tot in de details een machine beschreven waarmee je lenzen kunt slijpen. En wie dat te moeilijk vindt, kan leren hoe je met een touwtje en twee paaltjes een ellips beschrijft. En anders kun je je gewoon verlustigen aan de fraaie plaatjes waar dat allemaal op wordt uitgebeeld. Er is ook een griezelverhaal, over een donkere kamer met een gat in de muur waar een beetje licht door naar binnen valt, een gat afgedekt met het oog van een dood dier. We lezen over sneeuw in Amsterdam, over de wolken die door de hemel jagen, over regenboog en sterren. Achter in het boek kunnen we nog wat puzzels oplossen, maar ik waarschuw alvast: die puzzels zijn hels moeilijk, daar zijn heel lange winteravonden voor nodig. Het zijn vraagstukken waarin sprake is van diameters, kegelsneden, vierkantswortels enzovoorts.
Het boek verscheen in 1637, hier in Leiden. De auteur wilde uit voorzichtigheid anoniem blijven, al begint het boek wel meteen met het verhaal van zijn leven. Dat laatste heeft te maken met het feit dat de filosofie, volgens Descartes, alleen kan ontstaan uit de persoonlijke ervaring van het individu. Zijn bedoeling is dat zijn lezers zich laten inspireren door zijn persoonlijke ervaringen, zonder hem blindelings te volgen. De lezers moeten op hun beurt bij hun eigen ervaringen te rade gaan. Dat individuele uitgangspunt zorgt enerzijds voor saamhorigheid, voor een nauw contact tussen de lezer en de auteur. Descartes richt zich tot zijn lezers alsof het bekenden van hem zijn, hij moedigt hen aan en stelt hen gerust. Het individuele uitgangspunt roept anderzijds een gevoel van eenzaamheid op. Nooit eerder stond het individu zo op zichzelf, was het zo losgekoppeld van de rest omdat het helemaal alleen, vanuit de eigen twijfel, op zoek moet naar de waarheid.
Boekenwijsheid voert volgens Descartes alleen maar op dwaalwegen. Na zijn universitaire opleiding schudt hij onmiddellijk alle verworven kennis weer van zich af. Hij heeft hier in Nederland op vele adressen gewoond maar zijn verhuizingen moeten probleemloos zijn verlopen, want hij had nauwelijks boeken. Die had hij niet nodig.
Van de buitenkant ziet dat leven van hem er gemakkelijk uit: geen geldzorgen, een knecht die hem alle praktische beslommeringen uit handen neemt, zodat hij tot in de middag in bed kan blijven liggen. Maar het kan niet anders of in zijn bed en ook daarbuiten moet hij zijn hersenen tot het uiterste hebben ingespannen.
Dit boek is zijn eerste publicatie, en hij zoekt meteen een breed publiek. De paradox is wel dat hij zich tegelijkertijd terughoudend opstelt en zich in bedekte termen uitdrukt.
Waar blijkt die terughoudendheid uit? Op de eerste plaats verschijnt het boek zoals gezegd anoniem. Verder geeft het niet zijn totale wereldvisie prijs, alleen fragmenten daarvan. Hij is veel te bang dat hij op de vingers zal worden getikt door kerkelijke of wereldlijke autoriteiten. Zijn terughoudendheid is bovendien ingegeven door ambitie, door de behoefte zijn eigen ontdekkingen goed tot hun recht te laten komen. Want Descartes leidt wel een onopvallend bestaan, maar bescheiden is hij bepaald niet. In een brief schrijft hij bijvoorbeeld dat hij in de Geometrie alleen de moeilijkste problemen heeft opgenomen en de gemakkelijkste heeft weggelaten, anders zouden allerlei onnozele figuren kunnen zeggen: dat wisten we toch allemaal allang!
De andere kant van zijn streven is dat hij een breed publiek zoekt. De eerste druk omvatte meteen al drieduizend exemplaren. Dat is veel, zeker voor die tijd maar ook voor de onze. Het revolutionaire van deze publicatie is vooral dat hij alles heeft geschreven in het Frans, niet in het Latijn. Het Latijn is de taal van het onderwijs, maar in het Frans kan hij zich richten tot iedereen, en iedereen kan begrijpen wat hij bedoelt. Je hoeft geen universitaire opleiding te hebben gevolgd en geen boeken te hebben gelezen om zijn filosofie te kunnen doorgronden, je moet alleen je verstand gebruiken, afgaan op je eigen inzichten, en vooral niet leunen op het gezag van de oude filosofen.
Descartes hoopt in de buiten-universitaire wereld meer begrip voor zijn ideeën te vinden dan daarbinnen. Hij laat uitdrukkelijk weten dat hij ook voor vrouwen schrijft. Dat is evengoed revolutionair.
Ik wil kort iets zeggen over Descartes en de taal, voor mij als vertaalster uiteraard een interessant onderwerp. Descartes formuleert daarover opvallende opvattingen. In zijn geschriften presenteert Descartes de taal als niet meer dan een transportmiddel voor de boodschap. Switchen van de ene naar de andere taal is in zijn visie mogelijk zonder dat de boodschap ook maar enigszins wordt aangetast. Ik citeer uit De wereld (p. 27): `Het kan gebeuren dat we een uiteenzetting horen waarvan we de strekking volkomen begrijpen, maar zonder dat we na afloop kunnen zeggen in welke taal die uiteenzetting is gehouden.’
Ik wil in dit verband ook kort ingaan op een brief die hij op 20 november 1629 schreef aan zijn trouwe vriend Mersenne. Het is een brief over taal, naar aanleiding van een opmerking van Mersenne over de mogelijkheid van een universele taal, een soort esperanto dus.
Descartes vraagt zich af waarom zo’n universele taal eigenlijk nodig is. Want het is toch heel gemakkelijk, schrijft hij, om wat voor taal dan ook te leren. Chinees bijvoorbeeld: geef iemand een woordenboek, plus een boek geschreven in die taal, en de persoon in kwestie zal onmiddellijk de betekenis van wat er in dat boek kunnen vatten. Hier wordt weer eens de indruk gewekt dat de zeventiende eeuw dichtbevolkt was met talenwonderen. Ik herinner me dat Anna Maria van Schuerman schreef in het oud-Grieks en in het Hebreeuws, en dat ze die talen ook moeiteloos sprak. Wat er tussen de zeventiende en de eenentwintigste eeuw is gebeurd weet ik niet precies, maar de talenkennis is sterk teruggelopen. Voor mij als vertaalster is dat een gunstige ontwikkeling. En overigens wordt naar mijn overtuiging een boodschap ingekleurd door de taal waarin die boodschap is geformuleerd. Ik denk daarbij met name aan allerlei stilistische procédés.
In de genoemde brief aan Mersenne brengt Descartes zelf ook wel nuances aan. Hij schrijft dat het niet voor iedereen is weggelegd om met niet meer dan een woordenboek meteen een boek in een andere taal te kunnen lezen. De problemen liggen niet in de woorden, die je in zijn visie kennelijk één op één kunt vervangen, maar in de grammatica. Zo revolutionair als hij is in zijn filosofie, zo conservatief begint Descartes vervolgens te mopperen over de grammatica van de bestaande talen, want die grammatica zou in verval zijn geraakt, er zouden te veel onregelmatigheden in zijn geslopen, te veel uitzonderingen op de regels. En daar ligt volgens hem het voordeel van een universele taal: één type vervoeging, één type verbuiging, vaste woordvormingsprocédés. Met zo’n gladgestreken grammatica zal de doorsnee mens binnen 6 uur kans zien in die taal te gaan schrijven, vervolgt hij.
En hij voegt daar nog iets interessants aan toe: hoe helderder die universele taal, des te gemakkelijker is de inhoud van de boodschap te begrijpen. Zo’n taal is niet alleen een efficiënt communicatiemiddel, ze biedt ook de mogelijkheid het oordeel te scherpen, het denken te vergemakkelijken. In het Frans zijn de betekenissen van de woorden vaag en verwarrend, zo stelt hij, waardoor het begrip nooit volmaakt kan zijn, maar met een universele taal kunnen ook boeren meteen begrijpen wat nu zelfs voor filosofen moeilijk is. Dus hoe helderder de taal, des te gemakkelijker het begrip. Hij werkt dit jammer genoeg niet nader uit.
Ikzelf denk dat het Latijn in Descartes’ visie helderder is dan het Frans. Etymologische verbanden tussen woorden zijn in het Latijn duidelijker zichtbaar, de grammatica zit strakker in elkaar. Hieruit leid ik af dat het verlangen van Descartes naar een breed, buiten-universitair publiek erg groot moet zijn geweest, dat hij in het Frans is gaan schrijven..
En dat doet hij virtuoos, met inzet van allerlei stilistische middelen. Zijn zinnen zijn prachtige bouwwerken. Zijn formuleringen zijn levendig, hij is heel duidelijk als persoon aanwezig en richt zich uitdrukkelijk tot zijn lezers. De beelden zijn pakkend en verhelderend, de keus van zijn synoniemen is doordacht, nooit is er sprake van een zinloze herhaling van twee woorden met dezelfde betekenis.
In het Nederlands heb ik geprobeerd die stijl zo veel mogelijk eer aan te doen. De eerste tekst in deel 3, Over de methode, is overigens niet door mij vertaald, maar door Theo Verbeek, die genereus genoeg was om mij toe te staan, zijn vertaling enigszins aan te passen aan de stem die ik intussen in deel 2 van de Bibliotheek Descartes voor de auteur had ontworpen. Want de auteur zelf moge er anders over denken, maar de ene taal is de andere niet, en de ene vertaler maakt andere stilistische keuzes dan de andere.
In 1636 en 1637 was Descartes voortdurend hier in Leiden om de totstandkoming van zijn boek te bewaken. Over het resultaat was hij niet helemaal tevreden. Er moest uiteindelijk een lange lijst met correcties aan die eerste druk worden toegevoegd. Maar dat is ook niet zo vreemd, schijnt Descartes gezegd te hebben, want de zetter begreep geen woord van het Frans en hijzelf, zei hij, was nu eenmaal geen grammairien, geen grammatica-kenner. Ik neem aan dat hij met dat laatste doelt op spelling, interpunctie enzovoorts. Voor hem waren die aspecten van de taal kennelijk niet bijzonder belangrijk.
Ik vlei me met de gedachte dat de editie van vandaag minder taalfouten bevat dan die allereerste van 1637. In ieder geval is het een completere uitgave, met een uitvoerige toelichting in de vorm van inleidingen en noten. Het geheel prachtig vormgegeven door René van der Vooren. Zoals Descartes het werk van de zetter en de uitgever op de voet volgde, zo zat in de afgelopen periode een heel team geregeld aan de Prinsengracht te overleggen. Vertalen geldt als een eenzame bezigheid, maar bij het vertalen van dit Descartes-deel was het een drukte van belang. Laurens ten Kate coördineerde, Han van Ruler, Erik-Jan Bos, Henk Bos en Wim Wilhelm luisterden, verhelderden, schreven en annoteerden. Ik vond het een heerlijke samenwerking, de ideale manier van vertalen. Soms voelde ik me wat geïmponeerd door al die geleerdheid, wanneer bijvoorbeeld over mijn hoofd heen door twee wiskundigen werd gediscussieerd over mogelijke interpretaties van ingewikkelde formules, zonder dat ze het echt eens werden. Maar niemand is met mijn vertaling op de loop gegaan, iedereen gunde mij als vertaalster de eindbeslissingen. Ik dank dat team van begeleiders, ik dank het Letterenfonds, dat mij een beurs gaf om in het NIAS te mogen werken, en ik dank het NIAS zelf voor de gastvrijheid.
Voorlopig is mijn plaats nu op het reservebankje, want in deel 4 zullen teksten worden opgenomen die uit het Latijn moeten worden vertaald. Maar Descartes laat me niet los. Daar is hij te spannend, te veelzijdig en ook, na al die eeuwen, te dichtbij voor.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten