Onlangs verbleef ik in de buurt van het kasteel van Cirey, waar Émilie du Châtelet en Voltaire jarenlang gelukkig waren. Er is daar een zaal vol imposante instrumenten, die dienden voor hun natuurkundige proefnemingen. Maar de aardigste ruimte is toch wel het theatertje. Ze hadden het laten bouwen onder de hanenbalken, met een paar rijen banken, een piepkleine loge, een flink toneel. Er was nauwelijks plaats voor publiek, en dat hoefde ook niet, want ze speelden voor hun eigen plezier. Dorpsgenoten en gasten moesten mee het toneel op om de bezetting compleet te krijgen. Naar verluidt zat meestal alleen het hondje naar de voorstelling te kijken. Dat hondje hoefde niet bang te zijn om te worden opengesneden of anderszins aan de wetenschap te worden opgeofferd. In zijn Dictionnaire philosophique (1769) zet Voltaire zich heftig af tegen de opvatting van Descartes dat dieren machines zouden zijn. Ik citeer uit het lemma `Dieren’, in de vertaling van J.M. Vermeer-Pardoen:
`Wat zielig is het en wat getuigt het van innerlijke armoede dat men heeft kunnen beweren dat dieren machines zijn die geen kennis bezitten en geen gevoel, dat zij hun handelingen altijd op dezelfde manier verrichten, dat ze er niets bijleren, niets vervolmaken enzovoort! (...) Barbaren grijpen die hond beet, wiens vriendschap zo enorm veel verder gaat dan die van de mens; ze spijkeren hem vast op een tafel, en ontleden hem levend om je zijn darmscheiladeren te laten zien. Je ontdekt dat hij alle gevoelsorganen met jou gemeen heeft. Geef eens antwoord, jij machinist, heeft de natuur al die middelen om gevoel op te wekken in het dier aangebracht met de bedoeling dat het niets zou voelen?'
Geen opmerkingen:
Een reactie posten