zondag 9 april 2017

Afgestoft en opgepoetst

       De nijvere speurders die met bewonderenswaardige volharding VertaalVerhaal gaande houden, diepten enige tijd geleden een interview op dat Adèle Nieuweboer mij jaren geleden afnam. Er is in overleg nog wat aan gesleuteld en geactualiseerd. Nu is het gepubliceerd als VertaalVerhaal. De weduwe Montesquieu is intussen alweer weduwe Descartes geworden maar daarna -- o vreugde! -- verloofd geraakt met Michel Foucault. Hieronder volgt het vraaggesprek, waarin ik mezelf nog steeds herken.


De weduwe Montesquieu

Jeanne Holierhoek in gesprek met Adèle Nieuweboer

Jeanne Holierhoek (1947) studeerde Franse taal- en letterkunde in Leiden. Ze vertaalde romans van o.a. Michel Tournier, Jean Giono, Lydie Salvayre. Tegenwoordig vertaalt ze vooral filosofische teksten uit heden en verleden. Ze geeft workshops en lezingen, tevens mentoreert ze beginnende vertalers en schrijft ze korte teksten over vertalen. In 2001 werd ze Chevalier in de Ordre des Arts et des Lettres. In 2007 ontving ze de Dr. Elly Jafféprijs voor haar gehele vertaaloeuvre, in het bijzonder voor Over de geest van de wetten van Montesquieu. In 2011 ontving ze, samen met auteur Marie NDiaye, voor Drie sterke vrouwen de eerste Europese Literatuurprijs. Samen met Mirjam de Veth schreef ze een ultradun boekje over leven en werken van Elly Jaffé: C’est mágnifique! Ze houdt een blog bij: http://jeanneholierhoek.blogspot.nl/

Adèle Nieuweboer (1949) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en was onder meer werkzaam aan de Haagse Leergangen, later aan de Haagse Hogeschool. Haar specialisatie was de 18de-eeuwse letterkunde. Een van haar favorieten was Jacob Campo Weyerman, een andere Gerrit Paape, van wie ze met name de verhouding vertaling/oorspronkelijke tekst in zijn romans bestudeerde. Ook werkte ze aan de beschrijving van grote collecties gelegenheidsgedichten tot 1800 van de Koninklijke Bibliotheek, de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, het gemeentearchief Amsterdam en het Centraal Bureau voor Genealogie. Uit het werk aan Weyerman, Paape en de gelegenheidsgedichten vloeiden publicaties voort. Dit interview verscheen oorspronkelijk in Nieuw Letterkundig Magazijn (jaargang 26, 2008).



De weduwe Montesquieu

Op 7 juni 2007 ontving Jeanne Holierhoek de tweejaarlijkse Dr. Elly Jaffé Prijs voor haar vertalingen uit het Frans, met name voor de vertaling van De l'esprit des lois van Montesquieu, die in 2006 verscheen onder de titel Over de geest van de wetten. De jury sprak bewondering uit voor haar vermogen om de specifieke vertaalproblemen van Montesquieu de baas te worden en zijn complexe stijl voor de hedendaagse lezer begrijpelijk en aantrekkelijk te maken. Enkele maanden na de uitreiking van de Elly Jaffé Prijs vond een gesprek plaats over haar vertaalwerk rond de vraag ‘Waarom vertaalt een vertaalster wat ze vertaalt?’

Hoe komt iemand ertoe om te gaan vertalen?
Eigenlijk wist ik al in mijn studietijd dat ik wilde gaan vertalen. Een studie vertaalwetenschap of vertaalkunde bestond toen nog niet. Ik studeerde Frans en deed als keuzevakken traductologie en lexicologie. Zo kwam ik iets te weten over vertaaltheorieën, over de stilistische aspecten van het vertalen en over woordenboeken. Voor het vak lexicologie moest je bijvoorbeeld een referaat schrijven over de opbouw van vijf synoniemenwoordenboeken en hun onderlinge verschillen.
Misschien wilde ik wel zo graag gaan vertalen omdat er iets romantisch en artistieks aan het vak kleefde. Daar denk ik inmiddels wel anders over. Vertalen is vooral hard werken.
Ik liep ’s morgens in Leiden voor mijn bijvak filosofie over de Witte Singel naar het Filosofisch Instituut en daar zat op de Witte Singel, in een grote huiskamer, iemand te vertalen: Clasine Heering-Moorman, de vrouw van professor Heering, die godsdienstfilosofie en ethiek doceerde. Ik geloof dat ik vooral contact met hem gezocht heb om haar te leren kennen. Uiteindelijk zat ik dus in die grote huiskamer op de thee. Ik wilde zo graag weten hoe je het aanpakt om vertaalster te worden. Tot mijn teleurstelling kon zij het me niet precies vertellen. Ik begrijp dat nu beter, nu studenten mij vaak vragen ‘Hoe word ik vertaler?’ en ik het antwoord ook niet goed weet. De weg naar het vertaalvak en naar vertaalopdrachten is meestal nogal grillig, al zijn er tegenwoordig wel wat meer opleidingen. Daar kun je in ieder geval oefenen en aanwijzingen krijgen, bijvoorbeeld op de VertalersVakschool.

Hoe gaat dat dan in de praktijk, vertaler worden?
Het begon in mijn geval met een vrij gebruikelijke stap: ik schreef een brief aan uitgeverij Meulenhoff. En ik werd uitgenodigd voor een gesprek met Theo Sontrop, in die tijd de directeur. Wat mij de eer verschafte is me nog steeds niet helemaal duidelijk. Hij hield een vrij lange monoloog die eindigde met een waarschuwing: ‘Ga maar niet vertalen, want de meeste vertalers raken aan de drank en eindigen in de goot.’ Daar was dus weer dat romantische beeld van het vertalen, de vertaler als artiste maudit. Na deze ernstige waarschuwing mocht ik van Sontrop toch een proefvertaling maken, een fragment uit Bouvard et Pécuchet van Flaubert. Mijn probeersel kwam min of meer in het niets terecht, want Sontrop verhuisde naar De Arbeiderspers en bij Meulenhoff kon niemand de proefvertaling meer vinden. De nieuwe directeur, Laurens van Krevelen, gaf me toen maar meteen een complete opdracht, misschien uit schuldgevoel, of omdat ik toevallig belde op het moment dat hij iemand zocht? In 1974 verscheen dus mijn eerste vertaling: Veertien dagen uit het leven van Alfons van Worden (Manuscrit trouvé à Saragosse) van Jean Potocki. Van zo'n eerste vertaling denk je, zeker als je jong bent, dat het een perfect stuk werk is. Maar hoe meer vertalingen ik maak, des te duidelijker zie ik mijn eigen tekortkomingen, de bijna onmogelijke eisen waaraan een vertaalde tekst moet voldoen, de grote hoeveelheid alternatieven waaruit een keuze moet worden gemaakt.
Die roman van Potocki was niet bepaald een werk voor beginners: geschreven in de achttiende eeuw, door een in feite Poolse auteur. Merkwaardigerwijs kreeg ik daarna steeds opnieuw weer boeken te vertalen van schrijvers die niet van oorsprong Frans waren. Victor Serge bijvoorbeeld was een Rus die schreef in het Frans, en ik vertaalde ook Samuel Beckett, Pablo Picasso, Jorge Semprun.1 Op dit moment ben ik weer met een auteur bezig die minstens tweetalig is: de Amerikaan Jonathan Littell.


Is dat vertalen van boeken van niet-Franse auteurs uit het Frans toeval of zit er iets wetmatigs in?
Het Frans was in de zeventiende en achttiende eeuw de taal die in veel landen van Europa in de hogere kringen werd gesproken. Dat was de tijd van het klassieke Frans, tamelijk transparant, sterk geënt op het Latijn. Tegenwoordig is het literaire Frans gevarieerder, het kent nu meer lagen, heeft allerlei invloeden van buiten ondergaan. Maar het is altijd onderdak blijven bieden aan schrijvers die van elders kwamen.
Ik zie in mijn cv dat ik bijvoorbeeld ook de autobiografie van Luis Buñuel heb vertaald, Mijn laatste snik, door hem geschreven in samenwerking met Jean-Claude Carrière. En er waren de van oorsprong Roemeense auteurs Eugène Ionesco en Alexandre Vona.2 Van al deze in het Frans schrijvende auteurs liggen de wortels buiten Frankrijk. Het zegt iets over de reikwijdte van de Franse taal, die ook gesproken wordt op Guadeloupe, in Québec, in verschillende Afrikaanse landen.
Naar de naam te oordelen zou je denken dat Marie NDiaye, van wie ik een paar prachtige romans vertaalde, ook van elders komt, maar zij is nu juist weer geboren in een stadje midden in Frankrijk en schrijft een klassiek Frans.
Dat ik zo veel auteurs van niet-Franse afkomst heb vertaald is min of meer toevallig. Ik noem ter afronding van dit thema nog met nadruk de correspondentie van de Duitse Elisabeth van de Palts met René Descartes. Prinses Elisabeth van de Palts kwam uit Heidelberg naar Den Haag, waar ze Descartes ontmoette. Ze correspondeerden met elkaar in het Frans.3 Ik was en ben nog steeds zeer geïnteresseerd in die briefwisseling en in de persoon van Elisabeth, een geleerde vrouw die jammer genoeg te veel representatieve verplichtingen had om haar filosofische inzichten uitvoerig te kunnen verwoorden.

Waarom vertaal je wat je vertaalt? Is er iets gemeenschappelijks in je lijst van vertalingen te vinden, een drijvende kracht?
Als beginnend vertaalster was ik blij met iedere opdracht, want ik moest mezelf nog bewijzen, bekend worden bij de uitgevers. Dan ontstaat geleidelijk een patroon. Mijn zesde vertaling was een boek van Michel Tournier, en voortaan beschouwde de uitgever hem als ‘mijn auteur’. Dat zag ik zelf ook zo. Ik heb behoorlijk wat boeken van Tournier vertaald. Een logisch gevolg was dat ik artikelen over hem ging schrijven, lezingen over hem hield. Er was dan ook sprake van affiniteit, ik vond het heerlijk om me in het oeuvre van Tournier te verdiepen. Jammer genoeg is hij nu min of meer uitgeschreven, vrees ik.
Er zijn ook genres die me minder trekken. Ik heb bijvoorbeeld nog nooit een kinderboek vertaald, en ook boeken met veel jongerenjargon ga ik uit de weg. Informeel taalgebruik is gewoon niet mijn sterkste kant, ik bewonder de collega’s die daar goed in zijn en in het Nederlands precies de juiste toon weten te treffen, levensecht een puber kunnen neerzetten. Verder heb ik bijvoorbeeld geen toneelstukken vertaald, althans niet voor het toneel. Ook waag ik me niet aan poëzie, behalve aan de doorwrochte prozagedichten van Mallarmé, waarvan de interpretatie me gelukkig iets makkelijker wordt gemaakt door de vele commentaren die erover zijn geschreven. Wel vertaal ik nu en dan een operalibretto, dat heeft te maken met mijn liefde voor de muziek.
Ik heb een paar grote liefdes gehad, zou je kunnen zeggen. Dat was dus om te beginnen Michel Tournier, en verder Jean Giono, al heb ik van hem maar één boek vertaald. Marie Ndiaye4 en Elisabeth van de Palts, die heb ik al genoemd. Maar het is onmogelijk om al die auteurs onder je vleugels te houden, meestal komen er van zulke auteurs weer nieuwe titels, en uitgevers willen niet drie jaar op een vertaling wachten als ze eenmaal de vertaalrechten van een boek hebben gekocht. Zo raken je geliefde auteurs toch weer een beetje uit het zicht. Op die manier heb ik bijvoorbeeld afscheid moeten nemen van Lydie Salvayre en van Alice Ferney.5
Uiteraard lees ik weleens een boek waarvan ik denk: dat zou ik graag willen vertalen. Maar het is moeilijk een uitgever te overtuigen. Uitgevers hebben ook hun commerciële overwegingen, en volgens mij wantrouwen ze mijn commerciële inzicht – waarschijnlijk terecht. Wel heb ik langzamerhand een soort specialisme ontwikkeld, dat is bij uitgevers bekend en daarvoor weten ze me te vinden. Dat specialisme is de filosofie in brede zin: Voltaire, Montesquieu, Descartes.

Probeer je het ietwat archaïsche van de oudere filosofen ook een beetje in het Nederlands tot uitdrukking te laten komen?
Dat is een lastige kwestie. Het achttiende-eeuwse Frans ziet er bijna net zo uit als het moderne Frans. In Frankrijk lezen de middelbare scholieren gewoon Montesquieu's ingewikkelde Esprit des lois of minstens zijn roman Lettres Persanes, die levendiger en spannender is. De verschillen tussen het Frans van de achttiende eeuw en dat van nu zitten niet zozeer in de vorm als wel in de betekenis. In de achttiende eeuw werd in de kringen van Montesquieu een nogal abstract Frans gesproken en geschreven. Er was een stilistische voorkeur voor polyseme woorden, dus voor woorden met een aantal verschillende betekenissen. Natuurlijk, bijna elk woord heeft verschillende betekenissen, maar Montesquieu had er een grote voorliefde voor. Neem bijvoorbeeld het woord esprit, dat in de titel van zijn boek voorkomt: De l'esprit des lois. In die combinatie heb ik het vertaald met geest, gezien ook de uitleg die Montesquieu geeft in een van de eerste hoofdstukken van het boek. Maar op andere plaatsen in het boek heb ik esprit ook wel vertaald met: houding, instelling, gemoed, geestigheid, stemming, karakter, sfeer. En nu vergeet ik ongetwijfeld nog een paar andere vertalingen. Dat is allemaal afhankelijk van de context.
Wat ik nu heb gezegd over het meer abstracte, het meer polyseme  karakter van Franse woorden in vergelijking met het Nederlands, geldt ook voor de zinsconstructies. Een bekend voorbeeld is het tegenwoordig deelwoord: donnant, pensant, etc. Bij het vertalen moet eerst weer worden geïnterpreteerd en dan moet er worden gekozen: omdat hij geeft, hoewel hij geeft, terwijl hij geeft, als hij geeft Wat zal het zijn? Vertalen met gevende klinkt meestal vreemd. De boodschap ligt in het Frans dus als het ware verstopt in de woorden en zinsconstructies, het is zaak die boodschap op te sporen en in de vertaling expliciet weer te geven.
Ook denk ik geregeld aan de lezers, aan hoe mijn vertaling op hen zal overkomen, en hoe lang ze die zullen blijven appreciëren. Het is natuurlijk fijn als een vertaling dertig jaar meegaat,  meestal is de levensduur korter. Boeken worden tegenwoordig in een razend tempo verramsjt, maar dat is het niet alleen. Vertalingen verouderen meestal sneller dan het origineel, hoe vreemd dat ook moge klinken. Misschien heeft het onder andere te maken met het wantrouwen van lezers ten opzichte van een vertaling. Met het oog op dat snelle verouderingsproces vermijd ik liever woorden die vermoedelijk al over enkele jaren als tijdgebonden zullen worden ervaren, of waarvan de betekenis in ontwikkeling is. Voor zover ik dat zelf kan zien. Het wordt overigens moeilijker naarmate je ouder wordt, omdat de connotaties en associaties in je hoofd toenemen. Als je jong bent, heb je nog geen besef van al die woordgeschiedenissen. Het hele therapiejargon uit de jaren ’70 en ’80 bijvoorbeeld mijd ik angstvallig. ‘Hoe voelt het?’ – ‘Biedt dit je een stukje zekerheid?’ – ‘Heb je het een plek kunnen geven?'‘ Dat soort uitdrukkingen. Naarmate je ouder wordt, raken dus in je vertalershoofd steeds meer woorden besmet met ‘foute contexten’. Zo dreig je als het ware uit de taal te worden verjaagd. Maar een kritische vertaler blijft terug-vechten, uiteraard, door de ontwikkelingen in het Nederlands bij te houden, te lezen, te noteren wat bij het lezen opvalt. En je vocabulaire wordt enorm groot, op den duur schud je lange reeksen synoniemen uit je mouw.
Als ik een tekst uit de achttiende eeuw vertaal, gebruik ik niet uitsluitend woorden die in het achttiende-eeuwse Nederlands al bestonden. Dat lijkt me een heilloos uitgangspunt. Ik kijk weleens in het indrukwekkende Chronologisch woordenboek van Nicoline van der Sijs, gewoon uit nieuwsgierigheid, om na te gaan wanneer een woord is ontstaan. Maar woorden ontwikkelen zich, zelfs in een ongewijzigde vorm kan een veranderde betekenis schuilen.
In mijn werkkamer staat een oude vertaling van Montesquieu, uit 1785 geloof ik. Het is een aardige vertaling, ik heb ervan geleerd, maar voor de huidige lezer is het vrijwel onbegrijpelijk. Het Nederlands van nu ziet er radicaal anders uit.

Moet een auteur sympathiek zijn?
Nee, dat hoeft niet per se. En soms ken ik een auteur helemaal niet. Soms ga ik hem na de kennismaking sympathiek vinden, zelden antipathiek, maar dat heeft allemaal geen invloed op de kwaliteit van de vertaling. Hetzelfde geldt voor de tekst: er is volgens mij geen noodzakelijk verband tussen de waardering van een vertaler voor een tekst en de kwaliteit van de vertaling. Ik heb een keer een boek afgewezen omdat ik het vrouwonvriendelijk vond, dat wel. Anderzijds kan een vertaler min of meer verlamd raken van bewondering voor het meesterwerk dat hij vertaalt. En dat schiet ook niet op.
Het komt wel voor dat lezers mij aanspreken omdat ik een boek heb vertaald dat in hun ogen verwerpelijk is, of ze hebben kritiek op de auteur. Sommigen vinden het werk van Tournier pervers, omdat er incest en pedofilie in voorkomt. Anderen vinden Giono verderfelijk: te veel bloed en bodem, en was die man niet fout in de oorlog? Nee dus, dat durf ik met overtuiging te zeggen, maar die geruchten blijven rondzingen. Ik ben nu al geruime tijd bezig met het vertalen van Les Bienveillantes van Jonathan Littell, een dikke roman waarin de verteller een voormalige SS-officier is. Ook dat heeft al negatief commentaar van anderen opgeleverd: hoe durf ik, hoe durven we – Janneke van der Meulen vertaalt mee – een stem te geven aan de duivel? Een deel van mijn antwoord zou kunnen zijn: de kille stem van de duivel maakt het leed van de slachtoffers over wie hij vertelt des te aangrijpender.
Het persoonlijke contact met de auteur is bijna altijd verhelderend, plezierig. Ik zou graag een keer met Montesquieu hebben gesproken, hij lijkt me erg sympathiek. Ik mis hem ook wel een beetje, nu ik zijn belangrijkste boeken heb vertaald. Ik voel me als het ware de weduwe van Montesquieu. Maar ik kom wel net terug van een plezierige reis naar Barcelona, waar mijn medevertaalster en ik uitvoerig hebben gesproken met Jonathan Littell. Ook een aardige en uiterst hulpvaardige man, trouwens.

Merk je dat je in de loop der jaren op een andere manier bent gaan vertalen? Of zijn er andere veranderingen opgetreden?
Ik kijk niet graag naar mijn eerste vertalingen, die beantwoorden niet meer aan de normen die ik op dit moment hanteer. Mijn allereerste boek heb ik heel getrouw vertaald, ik bleef dicht bij de tekst van het origineel. Nu veroorloof ik me iets meer vrijheden, beheers ik de verschillende stijlregisters beter.
De ervaring geeft meer inzicht en zekerheid, maar je moet ook weer uitkijken dat je je niet al te zeker gaat voelen en je moet voorkomen dat je het boek naar je toe gaat trekken. Dat is vooral een gevaar bij het vertalen van dikke boeken. Op den duur ken je het werk zo goed dat je denkt: het is mijn eigen boek geworden, ik weet het inmiddels beter dan de schrijver. En dat is natuurlijk een onzinnige gedachte.
Als ik met het vertalen op ongeveer driekwart van een boek ben, komt er altijd een kleine crisis. De tijd wordt krap, je kent intussen de zwakkere kanten van een tekst, je ziet de herhalingen, je gaat je soms zelfs een beetje ergeren. Maar aan het eind komt het allemaal weer goed, dan ligt daar een mooi nieuw boek, je slaat het open, de gedrukte letters zorgen voor een zekere afstand en je staat ervan te kijken hoe aardig je dat toch allemaal hebt geformuleerd. – Ook die fase duurt overigens nooit lang, want het volgende boek wacht.
Toen ik de Esprit des lois vertaalde, had ik iedere maand een vergadering met drie hoogleraren, die respectievelijk rechtsfilosofie, encyclopedie van het recht en wijsgerige sociologie doceerden. Iedere maand stuurde ik ze tevoren vijftig bladzijden op die ik had vertaald. In die conceptvertaling had ik interpretatie- en terminologische problemen aangestreept. Het was geweldig om bijna twee jaar lang te kunnen samenwerken met drie geleerde mannen, die zo vertrouwd waren met de denkwereld van Montesquieu en tegelijk zo bescheiden bleven. Soms permitteerden ze zich ook wel een opmerking over een stilistisch detail, ze waren zeer bij het project betrokken en ik ben ze nog altijd erg dankbaar.
De samenwerking met die drie mannen heeft me door de Esprit des lois gesleurd. Het boek dat ik nu vertaal, Les Bienveillantes, is nog weer dubbel zo dik. Ik vertaal het samen met Janneke van der Meulen. Anders zou het te zwaar zijn, niet alleen kwantitatief maar ook qua onderwerp: ik zou dan meer dan twee jaar in gedachten alleen in afschuwelijke oorlogssituaties hebben gezeten.6
Mijn medevertaalster en ik hebben tevoren een methode uitgedokterd. De basis vormde ons wederzijdse vertrouwen, we hadden al eerder teksten samen vertaald en vertalingen van elkaar bekritiseerd. De eerste vijftig pagina's van Les Bienveillantes – het zijn er in totaal negenhonderd – hebben we allebei vertaald. Toen hebben we die twee stukken naast elkaar gelegd en ze vergeleken. Het resultaat stemde positief. De rest van het boek is in porties van twintig pagina's opgedeeld, we vertalen om en om, lezen elkaars werk en zijn met elkaar in constant overleg, via de mail maar ook in horecagelegenheden en in het Duitse vertalershuis. Jonathan Littell, de auteur, stond aanvankelijk wat sceptisch tegenover het plan om zijn roman door twee personen te laten vertalen, maar na ons bezoek aan hem heeft hij hopelijk meer vertrouwen in de onderneming gekregen.

Stel nou dat een uitgever zegt: kies maar, wat zou je dan doen?
Daarover ben ik nu in overleg met Boom, de uitgever van Montesquieu. En het ziet ernaar uit dat de weduwe Montesquieu binnenkort gaat hertrouwen met René Descartes. Het kan een groot project worden, dat me langs een omweg zal terugvoeren naar Elisabeth van de Palts, en me over een aantal jaren zachtjes over de AOW-drempel zal tillen. Van stoppen met vertalen is vooralsnog geen sprake, het is een milde vorm van verslaving. Als ik vertaal, herstel ik als het ware van het leven.

1 Victor Serge, De aanslag op kameraad Toelajev (L'affaire Toulaev) Meulenhoff, 1975. Samuel Beckett, Verhalen en teksten zomaar (Le calmant en La fin), Meulenhoff, 1976. Pablo Picasso, De wellust bij de staart gevat (Le désir attrapé par la queue), Meulenhoff, 1976. Jorge Semprún, Schrijven of leven (L'écriture ou la vie), Meulenhoff 1996.
2 Luis Buñuel, Mijn laatste snik (Mon dernier soupir), Meulenhoff, 1984. Eugène Ionesco, De solitair (Le solitaire), Coppens & Frenks, 1993. Alexandre Vona, Blinde vensters (Les fenêtres murées), Ambo, 1997.
3 René Descartes en Elisabeth van de Palts, Briefwisseling, Wereldbibliotheek, 2000.
4 Jeanne Holierhoek vertaalde tien werken van Tournier. Jean Giono, Het zingen van de wereld (Le chant du monde), Coppens & Frenks, 1994. Marie NDiaye, Lieve familie (En famille), De tijd van het jaar (Un temps de saison) en Heksenschool (La sorcière), De Geus, resp. 1994, 1995 en 1997.
5 Lydie Salvayre, In gezelschap van spoken (La compagnie des spectres) en Nobele zielen (Les belles âmes), De Geus, resp. 1999 en 2001. Alice Ferney, Sierlijk en berooid (Grâce et dénuement), Verliefd gesprek (Conversation amoureuse) en Oorlog en liefde (Dans la guerre), De Geus, resp. 2002, 2004 en 2005.
6 De Welwillenden van Jonathan Littell is in het najaar van 2008 bij De Arbeiderspers verschenen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten