vrijdag 2 september 2016

Het verlangen naar kennis, de wil tot weten



Het vertalen van filosofische teksten: mijn reis van dromen naar denken
(Ik schreef dit stukje voor `Vertaalverhaal')



Lang geleden meldde ik me aan voor de studie Frans in Leiden. Vol verwachting betrad ik het studentenleven. Het was in de tijd dat de Franse existentialisten populair waren. Ik droomde van een ongebonden leven als dat van Simone de Beauvoir.  Zoiets wilde ik ook: wonen in een sjofele kamer, werken in een café, met vrienden discussiëren over de vraag of het leven wel zin had en ’s nachts in kelders luisteren naar jazzmuziek, desnoods met een glas whiskey in de hand. Ach ja. Algauw bleek Leiden toch iets anders dan Parijs, en wat ernstiger was: de studie Frans bleek iets anders in te houden dan het lezen van de existentialisten. Niet literair genoeg, hoorde ik van de docenten. Verdiep je eerst maar eens in het Chanson de Roland, in het werk van Molière en Mallarmé. Veel later komt de twintigste eeuw dan wel aan de beurt, en daarvan vooral de literatuur, niet die teksten met filosofische pretenties.

         Gelukkig moest je na het kandidaatsexamen een bijvak kiezen en daartoe meldde ik me, alweer vol verwachting, bij het Filosofisch Instituut. Nog steeds zocht ik naar de existentialisten, maar wat ik op de Witte Singel in Leiden aantrof was de analytische filosofie van de Angelsaksen: Russell, Popper, Alfred Ayer. De existentialisten werden `niet filosofisch genoeg’ bevonden. De Franse filosofie was trouwens over de hele linie te zweverig, zo luidde daar de boodschap. Desondanks waren het heerlijke jaren, waarin ik veel heb geleerd: over logica en drogredenen, over Wittgenstein en Aristoteles – maar niet over de Franse filosofie.

         Uiteraard zitten studenten niet gevangen in hun studieprogramma, zeker niet in de jaren zestig, toen de studietijd nog comfortabel kon worden opgerekt. Door de jaren heen bleef ik de Franse filosofie met belangstelling volgen. Geleidelijk wisten uitgevers me te vinden en zo kreeg ik toch nog de kans filosofische teksten te vertalen van Simone de Beauvoir en Sartre maar ook van Foucault, Descartes, Bergson, van mijn grote vriend Montesquieu en van nog meer Franse denkers.

         Het is alweer een jaar geleden dat het ELV een korte cursus organiseerde in het vertalen van filosofische teksten uit het Duits of uit het Frans. Een mooi initiatief vond ik dat, en niet alleen omdat ik het groepje `Frans’ onder mijn hoede mocht nemen. De belangstelling voor filosofie lijkt nog steeds groeiende. Tal van filosofen beklimmen gretig een podium om als scherpzinnige entertainers hun publiek aan het denken te zetten, we hebben zelfs een Denker des Vaderlands. Er is een blijvende behoefte aan nieuwe vertalingen van klassieke teksten. Moderne filosofen weten zich te roeren in het publieke debat en dan wil je graag ook iets van ze lezen. Kortom, hier liggen toekomstmogelijkheden voor vertalers. Maar het is wel degelijk een sprong, van literair naar filosofisch vertalen.


         Van het ELV moest ik de studenten twee filosofische teksten voorleggen, bij voorkeur twee heel verschillende. Mijn keuze viel op een fragment uit Discours sur le bonheur van Émilie du Châtelet en een fragment uit Récits d’humanisme van Michel Serres. De verschillen konden bijna niet groter: de abstracte taal van een achttiende-eeuwse markiezin, waarin de betekenis zich discreet en elegant verschuilt tussen en achter de woorden, versus het impressionistische proza van een moderne filosoof, die expliciet schrijft over zijn persoonlijke ervaringen en daar zijn algemene beschouwingen aan vastknoopt. Sommige studenten voelden zich duidelijk beter thuis bij de ene dan bij de andere stijl. Iets schrijven over het vertalen van filosofische teksten in het algemeen is dan ook een hachelijke zaak. Toch wil ik het voorzichtig proberen, en daartoe om te beginnen terugkeren naar het vertalen van literaire fictie.

         Auteurs van literaire fictie sturen hun teksten de wereld in en laten de interpretatie veelal over aan hun lezers. Het kan hinderlijk zijn als auteurs uit alle macht proberen toe te lichten wat de bedoeling is van hun roman, wat ze hebben gedacht bij het schrijven en waar in hun persoonlijke leven de wortels van hun tekst liggen. Misschien spelen er wel meer lagen en betekenissen mee dan ze zelf weten, en ziet de vertaler die veelheid van lagen en betekenissen scherper. Ik herinner me een gesprek met Eugène Ionesco, van wie ik op dat moment een roman aan het vertalen was, Le solitaire. Op mijn concrete vragen naar mogelijk verstopte verwijzingen en dubbele betekenissen antwoordde hij steevast, tamelijk verbaasd: `Nee, nooit aan gedacht.’

         Volgens mij moet een vertaler meer uitgaan van de literaire tekst dan van wat de auteur over zijn eigen tekst te berde brengt. Zo is er ook vaak een verschil tussen wat een auteur als zijn of haar beste boek beschouwt en hoe de lezers dat zien. Een kwestie van hypermetropie.

         In mijn vertalingen van literaire fictie probeer ik de tekst zo min mogelijk plat te slaan. Het streven is dat in de vertaling alles wordt ondergebracht wat in het origineel meeklinkt of verborgen ligt. Uiteraard stuit dit streven aan alle kanten op grenzen, want ook een vertaler ziet niet alles en in een vertaling moeten nu eenmaal veelsoortige eisen – semantische, syntactische, grammaticale, stilistische, alsook eisen van welluidendheid en ritme – tot een compromis zien te komen. Maar wat binnen die beperkingen bewaard kan blijven, gooi ik niet weg.

         Het vertalen van filosofische teksten vergt een andere benadering. De auteur van zulke teksten blijft volledig in beeld. Het belangrijkst is mijns inziens de boodschap die de schrijvende filosoof wil uitdragen, en hij mag daar best zelf de nodige toelichting op geven. Is hij nog in leven, dan bestook ik hem graag met vragen om nadere uitleg. Iemand als Michel Serres stuurde me complete mini-essays terug. Wat een voorrecht voor een vertaalster! Descartes was te lang dood om nog met hem te kunnen overleggen, maar er waren genoeg Descartes-deskundigen met wie ik me in de interpretatie van zijn teksten kon verdiepen. Ook hier tekent zich het verschil af, want in het contact met auteurs van literaire fictie gaat het me minder om hun antwoorden op concrete vragen dan om iets anders, namelijk om hun woordkeus in het gesprek, om hun algemene taalgebruik, de sfeer die om hen heen hangt.

          Het vertalen van filosofische teksten vergt dus een andere manier van interpreteren, met een grotere nadruk op de breedte (de lijn van het betoog) en minder nadruk op de diepte (de vele betekenissen van een en hetzelfde woord).

         Nu dringen zich meteen alweer de nuanceringen en kritische vragen op. Jacques Derrida bijvoorbeeld, de grondlegger van de deconstructie, is voortdurend met vorm én inhoud van de taal bezig. Hoe moet zijn basisconcept différance worden vertaald ? Of moet het maar gewoon zo blijven staan, met een toelichting erbij ? Gelukkig hoefde ik me nog nooit aan Derrida te wagen. Op dit moment ben ik bezig met een dik boek van Michel Foucault, die in een soort strijd met de taal gewikkeld is, want de taal is voor hem niet alleen het middel om zijn ideeën uit te dragen, maar ook het symbool van macht en starre onderwerping. Dat creëert bij het vertalen weer een ander probleem: moeten zijn soms moeizame formuleringen worden gladgestreken ter wille van een verheldering van de boodschap, of zit de boodschap juist ook in dat moeizame, zoekende taalgebruik?

         Kortom, het is laveren tussen volgen en bijsturen. Ik sta mezelf bij het vertalen van filosofische teksten een iets grotere marge van keuzevrijheid toe dan bij het vertalen van literaire fictie. Ik voeg bijvoorbeeld wat meer termen toe die de redenering ondersteunen: toch, andersom, dan ook. Elders laat ik dat soort termen weleens onvertaald, omdat ze de redenering totaal niet verduidelijken. Stoplappen ben ik zo  vrij te variëren en ik dik in wat ik interpreteer als onnodige wijdlopigheid. Ambivalenties die het lezen alleen maar bemoeilijken, werk ik in de vertaling weg. Alles uiteraard met mate, met aandacht voor de stilistische vaardigheden – of het gebrek daaraan -- van de auteur. Wie zelf weleens een essay schrijft, weet uit ervaring dat in de eerste versie vooral de redenering wordt uitgewerkt en dat er pas in de tweede of derde versie meer aandacht komt voor de stijl. Sommige filosofen komen nauwelijks meer aan dat stadium toe, voortgestuwd als ze worden door hun redeneringen. Maar gelukkig is er meestal de stroomlijnende hand van de redactie van een uitgeverij. In het verleden vertaalde ik artikelen voor het tijdschrift Nexus, rechtstreeks geleverd door de auteur. In zulke gevallen zie je duidelijk wat zo’n artikel nog ontbeert aan redactionele begeleiding. En dat wordt dan een extra taak voor de vertaler.

         Het vertalen van filosofische teksten blijft fascinerend. Je beweegt je aan de grenzen van wat je nog kunt bevatten, je leest en studeert net zo lang tot je voor jezelf kunt formuleren wat er staat. Nooit iets vertalen zonder dat je het hebt begrepen, is mijn motto. Zelfs de ingewikkelde correspondentie tussen Descartes en Elisabeth van de Palts over de drie cirkels -- en hoe lang is dan de straal van de vierde die de drie andere cirkels raakt? --  heb ik tijdens het vertaalproces in een korte flits begrepen. En dan vervolgens vertalen, binnen de brede marge waar de aandacht voor het lezerspubliek, dat misschien enige verheldering behoeft, en het respect voor het origineel met zijn eigen stijl elkaar ontmoeten. Je volgt en je stuurt bij, je bent bediende en schoolmeester tegelijk. En je hebt het zo druk dat je allang niet meer droomt van spannende nachten in kelders vol jazz en existentialisten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten