Ik kom uit
een degelijke familie. Onder de grappenmakerij hebben wij een
filosofisch-juridische inslag. Dus dit wordt een degelijk verhaal, dat cirkelt
rondom een onbekend dagboek en uitmondt in een advies. Kort samengevat zal ik
een aantal van mijn contacten met dagboeken van anderen aanstippen, waarbij ik
geleidelijk aan dichter in de buurt hoop te komen van de onbekende kern,
namelijk het geheime dagboek van iemand die niet alleen een ongelofelijk aantal
jaren voorzitter was van de LIRA, maar die ook mijn broer was en blijft. Voorzitters
komen en gaan, maar een familieband blijft altijd bestaan, en daar ben ik blij
om. Ik zal in mijn verhaal zwaar leunen op de Franse literatuur en filosofie,
want dat is mijn vak: vertalen uit het Frans. Het leverde me al vele jaren een aardige
vergoeding van de kant van LIRA op, en wel wat meer dan de droevige dubbeltjes
waar Hanneke Groenteman eerder op deze middag van repte. Ik ben benieuwd
hoeveel ik volgend jaar krijg. Is het bedrag beduidend minder dan ik gewend
ben, dan moet mijn broer al die jaren te mijnen gunste gemanipuleerd hebben met
de cijfers. We wachten af…
Ik ga iets zeggen over de dagboeken
van anderen omdat ik er zelf geen heb. Wie een beetje door google dwaalt, zal
zien dat het schrijven van dagboeken veelal een mannenaangelegenheid is.
Vrouwen zijn meer van het corresponderen – en nu generaliseer ik uiteraard. Het
lijkt of vrouwen graag schrijven naar elkaar en mannen naar zichzelf.
De inhoud van een dagboek kun je
niet één op één op de werkelijkheid leggen, dat zal duidelijk zijn. Enerzijds
kan in een dagboek druk worden gefantaseerd. Dat kwam onlangs naar voren in de
biografie van Boudewijn Büch, waarin auteur Eva Rovers constateert dat Büchs
dagboeken vol mystificaties staan. En aan de andere kant blijkt vaak dat een
dagboek niet echt spoort met de werkelijkheid omdat belangrijke gebeurtenissen
er onvermeld in worden gelaten. Er breekt een oorlog uit bijvoorbeeld, een
vijandig leger valt het land binnen, maar de dagboekschrijver weidt uitvoerig
uit over zijn zere voeten, over een echtelijke twist of over hoe lekker hij
heeft gegeten. Daar laat hij het bij, niks oorlog.
Voor historici is dat lastig. Bart
van de Boom schrijft erover in zijn bekroonde boek `Wij weten niets van hun lot’. De titel is een citaat van Etty
Hillesum, en dit indringende boek gaat over de tweede wereldoorlog, toegespitst
op wat de gewone Nederlander in die tijd wist van de jodenvervolging en van wat
er in Oost-Europa met de joden gebeurde. Dankzij het feit dat Van de Boom
beschikte over een groot corpus van minstens 2000 oorlogsdagboeken, ondergebracht
in instituten als het NIOD, kon hij er toch nog een zinnige selectie uit maken,
een selectie van dagboeken waarin niet alleen over het regenachtige weer, de ouderdomskwalen
en de slappe koffie werd geschreven. Waar het mij in dit verband met name om
gaat: Van de Boom relativeert het waarheidsgehalte van dagboeken in het
algemeen door aan te geven wat voor verschillende functies een dagboek kan
hebben: `Een dagboek dient immers niet alleen en zelfs niet voornamelijk als
rapport van onze belevenissen en gedachten. Het dient ook om onszelf te
rechtvaardigen, of juist te vermanen; om samenhang te brengen in wie we zijn of
willen zijn; om een beeld van onszelf te scheppen dat ons bevalt. In de nog
tamelijk jonge wetenschappelijke studie van deze ``egodocumenten’’ wordt het dagboek
niet gezien als weerslag van de werkelijkheid, maar als een verhaal dat de
dagboekschrijver zichzelf vertelt, als constructie van een identiteit.’ (p. 113)
Het verlangen zich een bepaalde
identiteit te construeren kan tot over het graf heen reiken. Dat is althans het
geval met de schrijver Julien Green, die veel succes had met zijn romans maar
ook een lange reeks van dagboeken publiceerde. In zijn essay `tenir un journal’
formuleert hij wat het doel is van het schrijven van een dagboek: de tijd fixeren,
er bakens in aanbrengen, de vergetelheid bestrijden, de schrik bedwingen dat er
na je dood niets meer van je overblijft. Het dagboek dus als waarborg dat je
tijdens je leven niets vergeet en na je dood onsterfelijk bent, of minstens nog
geruime tijd in herinnering blijft. Dat zijn forse ambities. Green schreef dan
ook zijn dagboek niet voor zichzelf, maar opdat het in druk zou verschijnen. Er
is een groot verschil tussen mensen die een dagboek schrijven in het verborgene
en zij die meteen al publicatiemogelijkheden vermoeden. In de Nederlandse
literatuur is Hans Warren een goed voorbeeld van een auteur die zijn dagboek
schrijft met het oog op een lezerspubliek. Het geheimzinnige, onbekende dagboek
van mijn broer is daarvan duidelijk het tegendeel.
En overigens zijn een heleboel
mensen tegenwoordig langs een andere weg bezig om zich via een dagboek van hun
onsterfelijkheid te verzekeren. Soms doen ze dat misschien doelbewust maar volgens
mij meestal zonder het zich goed te realiseren. En dan denk ik aan de digitale
snelweg. Wat in het zwarte gat van het internet wordt geworpen, duikt vroeg of
laat weer ergens op. Facebook, instagram, twitter, blogs: het zijn vaak een
soort dagboeken. Ze hebben soms een groot publiek maar worden meestal vluchtig
gelezen. En in veel gevallen is er sprake van een soort zelfcensuur. Over
verdriet en moeilijkheden wordt bij voorkeur niet geschreven, de aandacht is
geconcentreerd op het Grote Genieten: kijk mij eens elegant langs een tropisch
strand wandelen, lees eens hoe positief anderen zich hebben uitgelaten over
mijn muzikale prestaties. Enzovoort.
Ik noemde Julien Green, die zijn
dagboek schreef terwijl hij al wist dat het zou worden gepubliceerd. Maar je
hebt ook schrijvers die een dagboek bijhouden zonder te denken aan
onsterfelijkheid of aan het bedwingen van de tijd. Zo’n schrijver was Jean
Giono, een van mijn favorieten. Hij produceerde min of meer aan de lopende band
romans en essays, en ze waren nog goed ook. Op een bepaald moment, ergens
tussen twee romans in, begon hij aan een dagboek. Naar eigen zeggen deed hij
dat om de eenzaamheid te bestrijden. Dat was geen verdrietige eenzaamheid;
paradoxaal genoeg vond hij het moeilijk dat hij zijn vreugde niet kon delen. Waar
was hij dan zo blij over? Over de natuur, de taal, zijn vak, zijn
verbeeldingskracht. Er staan in dat dagboek rake zinnen over de schoonheid van
het provenҫaalse landschap dat hem omringt. Voor wie hem als
romanschrijver bewondert, is vooral het commentaar op zijn eigen schrijfproces
interessant. Zodra de tussenperiode voorbij is en hij aan zijn nieuwe roman
begint, verdwijnt het oorspronkelijke doel van het dagboek (uitdrukking geven
aan zijn vreugde, aan zijn vrijheid om te zien en te voelen) naar de
achtergrond, en wordt het eigenlijk een ratjetoe. Hij gaat er telefoonnummers
in noteren, financiële berekeningen, stopt er brieven van anderen in, schrijft ontwerpen
voor politieke pamfletten, drukt zich uit in telegramstijl en in codes, zij het
steeds weer afgewisseld met poëtische natuurbeschrijvingen. De oorspronkelijke
vreugde is zelfs ver te zoeken als hij gaat klagen over de drankzuchtige oom
die bij hem in huis woont, over zijn lastige puberdochter, de stuitend banale fans
die hem komen bezoeken en aan wie hij toch een uurtje opoffert om zich te laten
bewonderen. Daarmee krijgt zijn dagboek een andere functie, die het algemeen gesproken
ook nogal eens heeft: het wordt een soort therapeut bij wie je alles kwijt kunt
wat in het dagelijks leven moet worden verzwegen, een therapeut die aanhanger
is van de non-directieve methode, die aandachtig weet te luisteren, bij wie je
je hart kunt uitstorten en aan wie je je woede kunt toevertrouwen, en dat ook
nog onsamenhangend en aangedikt. Het dagboek kan fungeren als uitlaatklep.
Na deze omcirkelende bewegingen langs
enkele dagboeken kom ik dan toch bij de kern, in de vorm van Kees. Wat voor dagboek zou Kees erop na houden? Dat
blijft een geheim. Ik heb nog eens gekeken naar een overzicht van zijn werken
en werkzaamheden. In dat document staat van alles: boektitels, hoorspelen,
tv-drama’s, bestuurs- en soortgelijke functies, lezingen, prijzen,
onderscheidingen… Indrukwekkend allemaal, maar
er is niets in terug te vinden van dat verborgen dagboek. Ik weet wel
dat hij vroeger al veel schreef, als middelbare scholier. Zijn kamertje was
zijn heiligdom. Mijn ouders lazen geen boeken, alleen de Delftsche Courant, maar in de kamer van Kees kwamen op de ombouw
van zijn opklapbed steeds meer boeken te staan, hoopten zich op zijn werktafel steeds
meer schrijfblokken en notitieboekjes op. Mijn zus en ik wilden natuurlijk de
aandacht van onze grote broer en drongen weleens dat kamertje van hem binnen. Hij
ontving ons met vriendelijke verstrooidheid en stopte ons soms goedmoedig in
een kast. Dat een broer zijn twee kleine zussen goedmoedig in een kast kan
stoppen, valt niet uit te leggen voor wie de sfeer in ons gezin niet kent. Het
was een spel. Hoe dan ook bleef de inhoud van zijn dagboek voor ons geheim.
Ik ga nu even speculeren. Valt de stijl
van het dagboek van Kees te reconstrueren aan de hand van familie-eigenschappen?
Mijn moeder – en de zijne dus ook -- had een grote fantasie. Ze was in staat
aan de banale werkelijkheid om ons heen haar geheel eigen draai te geven. Ademloos
luisterden we naar haar verhalen, die des te spannender waren omdat ze
vertrokken vanuit de welbekende realiteit om uit te monden in gebeurtenissen
die zo toch echt niet konden hebben plaatsgevonden. Waar lag de overgang van
feiten naar fantasie? Dat we daar als kinderen niet de vinger op konden leggen,
dát was het geweldige.
Mijn vader had een aantal zussen,
onder wie tante Marie. Van haar weet ik zeker dat ze een dagboek bijhield. Fragmenten
daarvan zijn later verschenen in ons familieblad, de Holierhoeksteen. Ik zei het al, we zijn een degelijke familie, en ook
de naam van het familieblad is dus verre van frivool maar solide, betrouwbaar.
Tante Marie had een scherp inzicht in de verhoudingen in hogere kringen, alhoewel ze daar geenszins in verkeerde. Ergens in het begin van de jaren 1950 plakt ze een foto van
Prins Bernhard in haar dagboek, genomen tijdens een reis door Zuid-Amerika. Ze schrijft
er het volgende commentaar bij: `Voor de zooveelste maal aan de boemel!!! Toch
een leuke vent. En als ’t niet zo was, zou ik hem niet in mijn dagboek dulden.
Als je dat maar weet.’ Daarmee werd het doen en laten van deze prins treffend verwoord,
lang voordat er biografieën over hem en zijn koninklijke vrouw verschenen: een
losbol aan wie dankzij zijn charme veel werd vergeven. De compositie van dit
stukje treft me: van een externe gebeurtenis naar haar eigen, uitdagend geformuleerde
gevoel.
Dezelfde compositie vinden we in
haar verslag van een bezoek aan een voorlichtingsavond over `Persil’, het merk van een wasmiddel. Ze is bijna te
laat, het wordt toch nog een leuke avond, ze krijgt reclamemateriaal mee naar
huis. Als je na vier weken aan Persil laat weten hoe je bevindingen met dit
wasmiddel zijn, krijg je een verrassing toegestuurd. En dan volgt weer de omslag
naar het persoonlijke: `Hoe bestaat het, een verrassing. Mijn leven is anders
bijna tot heden niet anders dan een aaneenschakeling van teleurstellingen.’ Ze
haast zich dit te hernemen, maar een kort moment had ze haar dagboek als
uitlaatklep gebruikt en de negatieve loop van haar leven wat aangedikt. Ikzelf
kende haar als een vrolijke, hartelijke tante.
In een andere tijd en in andere
materiële omstandigheden zou tante Marie volgens mij een romancière hebben
kunnen zijn. Zo treffend kon ze formuleren, zo doordacht was de structuur van
wat ze schreef. Maar helpt het ons wat het dagboek van Kees betreft verder, een
moeder met een grenzeloze fantasie en een tante die haar dagboek vult met pakkende
fragmenten? Ik denk eigenlijk dat Kees’ dagboek net zo’n ratjetoe is als dat
van Giono: lijstjes met taken, opsommingen van de namen van personen die bij
een diner waren, brieven van anderen, korte ontboezemingen, verslagen in
steekwoorden, geserreerde verzuchtingen, zoiets.
Terug ook nog maar eens naar Bart
van de Boom, die stelt dat men o.a. een dagboek bijhoudt om de eigen identiteit
te construeren. Als Kees zich in zijn dagboek een identiteit heeft
geconstrueerd, dan denk ik dat het een identiteit van hulpvaardigheid is. Zo ken ik hem als grote broer, die me heeft
leren fietsen en schaken. Die later de belangen van alle vertalers en dus ook
die van mij verdedigde. Zo wilde hij zijn, en zo is hij. Dus misschien is zijn
dagboek ook een verslag van goede daden, van wat hij keer op keer heeft bevochten
ten gunste van auteursrechthebbenden, van zijn zorgen over hoe het verder moet
met de arme vertalers. De Sinterklaas in Letterland, zoals Barber van de Pol
hem ooit in een krantencolumn noemde. Ongetwijfeld
doet hij aan introspectie, maar de resultaten van dat inwaarts turen houdt hij
volgens mij voor zichzelf en noteert hij hoogstens beknopt in zijn dagboek, dat
voor hem niet hoeft te fungeren als non-directieve, geduldig luisterende
therapeut. De genres die hij als schrijver beoefende wijzen daar al op:
hoorspelen, toneelstukken, filmscenario’s, tv-drama. In zulke genres gaat het
om interactie, waar allerlei gevoelens achter schuilgaan zonder dat ze
rechtstreeks worden benoemd.
Ik kom tot mijn advies, waarbij ik
voortborduur op alweer een andere Franse schrijver: Michel Tournier. In het
Frans heet een dagboek journal, en om
het te onderscheiden van journal in
de betekenis van krant, wordt het ter verduidelijking ook wel journal intime genoemd. Maar Michel Tournier
heeft een hekel aan het woord, dat suggereert, zo schrijft hij, dat je je een beetje
huilerig buigt over je eigen hoopje miezerige geheimen. De realiteit overstijgt eindeloos mijn eigen
verbeeldingskracht, voegt hij eraan toe, en ik kijk liever om me heen dan in de
spiegel. Het brengt hem tot het publiceren van een journal extime, een dagboek dus met de blik naar buiten. Die
richting zou ik Kees willen aanraden. De tijd van lijstjes met taken en inventarisaties
van argumenten voor de strijd is voorbij, wat LIRA betreft althans. Dus voortaan,
Kees, een `journal extime’ please, een
dagboek met observaties van wat er om je heen gebeurt, van de boeken en films
waarvoor je eindelijk veel meer tijd krijgt. Wie weet waar dat nog in uitmondt,
en waarom niet in teksten bestemd voor een groter publiek dan alleen jezelf? Je
pen ben je blijven oefenen. Om een voorbeeld te noemen: wat klinkt er saaier
dan een serie stukjes over `auteurs en hun geld’? Nou, ik weet een nog saaiere:
`auteurs en hun recht’. Kees schreef ergens in de jaren 1980 over elk van deze
onderwerpen rond de 100 korte teksten, en er is mij verteld dat het lezen ervan
in huiselijke kring grote vrolijkheid teweegbracht. De partner werd erbij
gehaald, de televisie ging uit, kinderen kwamen ademloos meeluisteren, zelfs de
buren toonden belangstelling, zo grappig waren die teksten – en tegelijk
instructief, want daar ging het om. Dat van die kinderen, tv en buren is
misschien wat overdreven, een gevolg van wat onze fabulerende moeder met haar onstuimige
fantasie aan ons heeft doorgegeven. Maar ik ben volstrekt niet-fabulerend en heel
ernstig wanneer ik tot slot, als LIRA-aangeslotene en als zus, Kees een fraaie
en creatieve toekomst toewens!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten