maandag 29 oktober 2012

Moeders en kinderen



Dit is een waargebeurde familiegeschiedenis, gestaafd met foto’s en brieven. In de familie van Judith Uyterlinde keert het fenomeen van de moederloze kinderen met hardnekkige wetmatigheid terug. De Tweede Wereldoorlog levert daaraan zijn eigen gruwelijke bijdrage, maar het begon ook al eerder.
De schrijfster zelf vindt op haar dertiende wat documenten op zolder, doet navraag bij haar vader en hoort dan voor het eerst dat haar moeder joods is. `En jij dus ook,’ zegt haar niet-joodse vader. Hij voegt daar nog aan toe dat joden `vaak heel intelligente en heel muzikale mensen’ zijn. `Het klonk alsof hij met veel ontzag over een zeldzame diersoort praatte.’ Zo ver staat de joodse geschiedenis op dat moment van het gezin af; er wordt vrijwel niet over gepraat. Maar eenmaal volwassen geworden gaat Uyterlinde graven in het verleden. Ze wordt geholpen door haar moeder, oudtante en grootvader, die desgevraagd hun pijnlijke herinneringen met haar delen. De schrijfster ontdekt hoe het komt dat de overlijdensdata van een aantal familieleden zo dicht bij elkaar liggen, hoe het komt dat verschillenden van hen zijn gestorven in hetzelfde verre oord: Auschwitz.
Het verhaal over haar oma Betje Bloemendal greep mij het meest aan, juist ook omdat het sober en terughoudend wordt verteld. Betje was in verwachting toen ze werd opgepakt. Ver van de haren baart ze haar kind, dat meegaat naar Westerbork. Daar wordt ze van de baby gescheiden. Zelf wordt ze in de trein naar het oosten gezet, maar het kind mag terug en groeit op tot de temperamentvolle tante Marjan van de auteur. Met het waardige en smartelijke portret van Betje Bloemendal krijgt weer één van de zes miljoen een eigen gezicht.
Het boek is niet alleen droevig, niet alleen gericht op het verleden. Judith Uyterlinde beschrijft ook hoe zij en haar man stappen zetten om een kind te kunnen adopteren. De familiegeschiedenis biedt gelukkig ook zicht op de toekomst.
Een troostend, mooi geschreven boek.  Het één hangt -- zoals zo vaak -- met het ander samen.

vrijdag 19 oktober 2012

Gevangen in een barse kop



Noëlle Revaz  was veertig toen ze in 2002 Rapport aux bêtes publiceerde. Je verwacht het niet van zo’n jonge vrouw, een roman over een barse boer in Zwitserland. In zijn boerderij hangt een telefoon en er rijden auto’s langs. Desondanks is de sfeer primitief, vervuld van grimmige gevoelens als jaloezie, hebzucht en achterdocht. De boer, Paul, heeft een vrouw die hij veracht. Die vrouw zegt uit angst en verslagenheid allang geen woord meer. Hij heeft flink wat kinderen, die hij nauwelijks uit elkaar kan houden. Er komt een knecht voor de duur van het zomerseizoen, voor de duur ook van het verhaal. Die knecht brengt een beetje menselijkheid op de boerderij, zorgt er bijvoorbeeld voor dat de vrouw in het ziekenhuis wordt opgenomen; Paul had het tot dan toe als aanstellerij beschouwd, haar buikpijn en de bult in haar buik die steeds groter werd.
            Ik vond het een prachtig boek. Er hangt een voortdurende dreiging in de lucht. Het griezeligst is dat het hele verhaal verteld wordt door de boer zelf, terwijl van hem ook het meeste gevaar te duchten valt. We zitten gevangen achter zijn harde schedelwand en we moeten via de taal mee in zijn afstotende gedachten. De formulering van die gedachten is een vondst van de eerste orde. Revaz heeft er een eigen taal voor uitgevonden, een nieuwe syntaxis vooral, misschien geïnspireerd op het Latijn waar ze les in geeft. De zinnen zijn grillig omgegooid en uitermate beknopt. Ze puilen uit van de informatie en je moet nauwkeurig lezen. Het is een soort puzzel. 
            Geen enkele Nederlandse uitgever zal het in deze crisistijd wagen zo’n ondoorzichtig geformuleerde roman over een op het oog belegen onderwerp in vertaling uit te brengen. Het zou ook niet makkelijk zijn hier een adequate vertaling van te leveren, dacht ik al lezende. Het boek is wel in het Duits vertaald, daar ga ik uit professionele nieuwsgierigheid nog naar kijken. Gelukkig heeft Revaz intussen een tweede boek geschreven, Efina, dat net als Rapport aux bêtes met verschillende prijzen werd bekroond. 

zaterdag 6 oktober 2012

Keesje uit het diakoniehuis


De Rijn was buiten zijn oevers getreden, het Walhalla in vlammen opgegaan, iedereen die ertoe deed was dood. Na de grimmige, meeslepende Götterdämmerung in het Wilminktheater in Enschede had ons gezelschap behoefte aan rust. In die stemming togen we de volgende dag naar de statige beeldentuin rondom kasteel Het Nijenhuis, diep verscholen in het Twentse land.
Ik ben altijd gevoelig voor een lijntje met de literatuur. Daarom maakte het Hildebrandmonument van Jan Bronner extra indruk. Dat monument omvat acht figuren uit de Camera Obscura, plus een beeld van de auteur zelf. Ze stonden daar zo mooi bij elkaar tussen netjes geknipte hagen, verstilde burgerlijkheid in het schrale zonlicht. Weer thuis heb ik meteen het boek uit de kast gepakt. Het was een van mijn eerste Prismapockets  en het heeft vele verhuizingen meegemaakt voordat ik het eindelijk weer eens opensloeg.
Om te beginnen herlas ik het verhaal van Keesje het diakenhuismannetje, een oude man die de schoenen van burgers poetst, hun kleren borstelt en zich met hun boodschappen door de stad rept. Nederig, angstig, blij met een cent. In een leren zakje draagt hij al dertig jaar het geld voor zijn begrafenis en voor een eigen doodshemd. Het zakje rust dicht op zijn hart, als een belofte van postume waardigheid. Zijn leven lang moest hij het hebben van krijgertjes, karige fooien, een `krib’ in de diakonie, maar na zijn dood wil hij zo graag een hemd van zichzelf, en twaalf broeders van eigen keuze die hem dragen. Even dreigt het geld hem te worden ontfutseld, maar na overleg tussen allerlei voorname heren van een negentiende-eeuws old boys network komt het gelukkig weer in orde.
Steeds vaker word ik gegrepen door verhalen over ouderdom en dood. Het zal ongetwijfeld te maken hebben met de levensfase waarin ikzelf verkeer. De negenenzestigjarige Keesje leek overigens in het geheel niet op de energieke grijshoofden die Kasteel Het Nijenhuis tot in alle uithoeken bekeken, vanbuiten en vanbinnen. Waar zouden de musea zijn zonder al die ouderen van tegenwoordig, zo driftig dorstend naar cultuur?