Het vertalen van
filosofische teksten: mijn reis van dromen naar denken
(Ik schreef dit stukje voor `Vertaalverhaal')
Lang geleden meldde ik
me aan voor de studie Frans in Leiden. Vol verwachting betrad ik het
studentenleven. Het was in de tijd dat de Franse existentialisten populair
waren. Ik droomde van een ongebonden leven als dat van Simone de Beauvoir. Zoiets wilde ik ook: wonen in een sjofele
kamer, werken in een café, met vrienden discussiëren over de vraag of het leven
wel zin had en ’s nachts in kelders luisteren naar jazzmuziek, desnoods met een
glas whiskey in de hand. Ach ja. Algauw bleek Leiden toch iets anders dan Parijs,
en wat ernstiger was: de studie Frans bleek iets anders in te houden dan het lezen
van de existentialisten. Niet literair genoeg, hoorde ik van de docenten. Verdiep
je eerst maar eens in het Chanson de Roland, in het werk van Molière en Mallarmé.
Veel later komt de twintigste eeuw dan wel aan de beurt, en daarvan vooral de
literatuur, niet die teksten met filosofische pretenties.
Gelukkig moest je na het kandidaatsexamen een bijvak kiezen en
daartoe meldde ik me, alweer vol verwachting, bij het Filosofisch Instituut. Nog
steeds zocht ik naar de existentialisten, maar wat ik op de Witte Singel in
Leiden aantrof was de analytische filosofie van de Angelsaksen: Russell, Popper,
Alfred Ayer. De existentialisten werden `niet filosofisch genoeg’ bevonden. De
Franse filosofie was trouwens over de hele linie te zweverig, zo luidde daar de
boodschap. Desondanks waren het heerlijke jaren, waarin ik veel heb geleerd:
over logica en drogredenen, over Wittgenstein en Aristoteles – maar niet over
de Franse filosofie.
Uiteraard zitten studenten niet gevangen in hun
studieprogramma, zeker niet in de jaren zestig, toen de studietijd nog comfortabel
kon worden opgerekt. Door de jaren heen bleef ik de Franse filosofie met
belangstelling volgen. Geleidelijk wisten uitgevers me te vinden en zo kreeg ik
toch nog de kans filosofische teksten te vertalen van Simone de Beauvoir en
Sartre maar ook van Foucault, Descartes, Bergson, van mijn grote vriend
Montesquieu en van nog meer Franse denkers.
Het is alweer een jaar geleden dat het ELV een korte cursus
organiseerde in het vertalen van filosofische teksten uit het Duits of uit het
Frans. Een mooi initiatief vond ik dat, en niet alleen omdat ik het groepje
`Frans’ onder mijn hoede mocht nemen. De belangstelling voor filosofie lijkt
nog steeds groeiende. Tal van filosofen beklimmen gretig een podium om als
scherpzinnige entertainers hun publiek aan het denken te zetten, we hebben zelfs
een Denker des Vaderlands. Er is een blijvende behoefte aan nieuwe vertalingen
van klassieke teksten. Moderne filosofen weten zich te roeren in het publieke
debat en dan wil je graag ook iets van ze lezen. Kortom, hier liggen
toekomstmogelijkheden voor vertalers. Maar het is wel degelijk een sprong, van
literair naar filosofisch vertalen.
Van het ELV moest ik de studenten twee filosofische teksten
voorleggen, bij voorkeur twee heel verschillende. Mijn keuze viel op een
fragment uit Discours sur le bonheur van
Émilie du Châtelet en een fragment uit Récits
d’humanisme van Michel Serres. De verschillen konden bijna niet groter: de abstracte
taal van een achttiende-eeuwse markiezin, waarin de betekenis zich discreet en
elegant verschuilt tussen en achter de woorden, versus het impressionistische proza
van een moderne filosoof, die expliciet schrijft over zijn persoonlijke
ervaringen en daar zijn algemene beschouwingen aan vastknoopt. Sommige
studenten voelden zich duidelijk beter thuis bij de ene dan bij de andere stijl.
Iets schrijven over het vertalen van filosofische teksten in het algemeen is
dan ook een hachelijke zaak. Toch wil ik het voorzichtig proberen, en daartoe
om te beginnen terugkeren naar het vertalen van literaire fictie.
Auteurs van literaire fictie
sturen hun teksten de wereld in en laten de interpretatie veelal over aan hun
lezers. Het kan hinderlijk zijn als auteurs uit alle macht proberen toe te
lichten wat de bedoeling is van hun roman, wat ze hebben gedacht bij het
schrijven en waar in hun persoonlijke leven de wortels van hun tekst liggen.
Misschien spelen er wel meer lagen en betekenissen mee dan ze zelf weten, en
ziet de vertaler die veelheid van lagen en betekenissen scherper. Ik herinner
me een gesprek met Eugène Ionesco, van wie ik op dat moment een roman aan het
vertalen was, Le solitaire. Op mijn
concrete vragen naar mogelijk verstopte verwijzingen en dubbele betekenissen antwoordde
hij steevast, tamelijk verbaasd: `Nee, nooit aan gedacht.’
Volgens mij moet een vertaler
meer uitgaan van de literaire tekst dan van wat de auteur over zijn eigen tekst
te berde brengt. Zo is er ook vaak een verschil tussen wat een auteur als zijn
of haar beste boek beschouwt en hoe de lezers dat zien. Een kwestie van
hypermetropie.
In mijn vertalingen van
literaire fictie probeer ik de tekst zo min mogelijk plat te slaan. Het streven
is dat in de vertaling alles wordt ondergebracht wat in het origineel meeklinkt
of verborgen ligt. Uiteraard stuit dit streven aan alle kanten op grenzen, want
ook een vertaler ziet niet alles en in een vertaling moeten nu eenmaal veelsoortige
eisen – semantische, syntactische, grammaticale, stilistische, alsook eisen van
welluidendheid en ritme – tot een compromis zien te komen. Maar wat binnen die
beperkingen bewaard kan blijven, gooi ik niet weg.
Het vertalen van filosofische
teksten vergt een andere benadering. De auteur van zulke teksten blijft
volledig in beeld. Het belangrijkst is mijns inziens de boodschap die de
schrijvende filosoof wil uitdragen, en hij mag daar best zelf de nodige
toelichting op geven. Is hij nog in leven, dan bestook ik hem graag met vragen
om nadere uitleg. Iemand als Michel Serres stuurde me complete mini-essays
terug. Wat een voorrecht voor een vertaalster! Descartes was te lang dood om
nog met hem te kunnen overleggen, maar er waren genoeg Descartes-deskundigen
met wie ik me in de interpretatie van zijn teksten kon verdiepen. Ook hier
tekent zich het verschil af, want in het contact met auteurs van literaire
fictie gaat het me minder om hun antwoorden op concrete vragen dan om iets anders,
namelijk om hun woordkeus in het gesprek, om hun algemene taalgebruik, de sfeer
die om hen heen hangt.
Het vertalen van filosofische teksten vergt dus
een andere manier van interpreteren, met een grotere nadruk op de breedte (de
lijn van het betoog) en minder nadruk op de diepte (de vele betekenissen van
een en hetzelfde woord).
Nu dringen zich meteen alweer
de nuanceringen en kritische vragen op. Jacques Derrida bijvoorbeeld, de grondlegger
van de deconstructie, is voortdurend met vorm én inhoud van de taal bezig. Hoe moet
zijn basisconcept différance worden
vertaald ? Of moet het maar gewoon zo blijven staan, met een toelichting
erbij ? Gelukkig hoefde ik me nog nooit aan Derrida te wagen. Op dit
moment ben ik bezig met een dik boek van Michel Foucault, die in een soort
strijd met de taal gewikkeld is, want de taal is voor hem niet alleen het
middel om zijn ideeën uit te dragen, maar ook het symbool van macht en starre
onderwerping. Dat creëert bij het vertalen weer een ander probleem: moeten zijn
soms moeizame formuleringen worden gladgestreken ter wille van een verheldering
van de boodschap, of zit de boodschap juist ook in dat moeizame, zoekende taalgebruik?
Kortom, het is laveren tussen
volgen en bijsturen. Ik sta mezelf bij het vertalen van filosofische teksten
een iets grotere marge van keuzevrijheid toe dan bij het vertalen van literaire
fictie. Ik voeg bijvoorbeeld wat meer termen toe die de redenering
ondersteunen: toch, andersom, dan ook. Elders laat ik dat soort termen
weleens onvertaald, omdat ze de redenering totaal niet verduidelijken.
Stoplappen ben ik zo vrij te variëren en
ik dik in wat ik interpreteer als onnodige wijdlopigheid. Ambivalenties die het
lezen alleen maar bemoeilijken, werk ik in de vertaling weg. Alles uiteraard met
mate, met aandacht voor de stilistische vaardigheden – of het gebrek daaraan --
van de auteur. Wie zelf weleens een essay schrijft, weet uit ervaring dat in de
eerste versie vooral de redenering wordt uitgewerkt en dat er pas in de tweede
of derde versie meer aandacht komt voor de stijl. Sommige filosofen komen
nauwelijks meer aan dat stadium toe, voortgestuwd als ze worden door hun
redeneringen. Maar gelukkig is er meestal de stroomlijnende hand van de
redactie van een uitgeverij. In het verleden vertaalde ik artikelen voor het
tijdschrift Nexus, rechtstreeks
geleverd door de auteur. In zulke gevallen zie je duidelijk wat zo’n artikel
nog ontbeert aan redactionele begeleiding. En dat wordt dan een extra taak voor
de vertaler.
Het vertalen van filosofische
teksten blijft fascinerend. Je beweegt je aan de grenzen van wat je nog kunt
bevatten, je leest en studeert net zo lang tot je voor jezelf kunt formuleren
wat er staat. Nooit iets vertalen zonder dat je het hebt begrepen, is mijn motto.
Zelfs de ingewikkelde correspondentie tussen Descartes en Elisabeth van de
Palts over de drie cirkels -- en hoe lang is dan de straal van de vierde die de
drie andere cirkels raakt? -- heb ik
tijdens het vertaalproces in een korte flits begrepen. En dan vervolgens vertalen,
binnen de brede marge waar de aandacht voor het lezerspubliek, dat misschien enige
verheldering behoeft, en het respect voor het origineel met zijn eigen stijl
elkaar ontmoeten. Je volgt en je stuurt bij, je bent bediende en schoolmeester tegelijk.
En je hebt het zo druk dat je allang niet meer droomt van spannende nachten in
kelders vol jazz en existentialisten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten