zondag 27 december 2015

Een der voorsteden van Delft

Zo noemden althans de Duitsers ´t Woudt toen het op de avond van 10 mei 1940 in hun handen was gevallen. Maar voorstad is een wel erg pretentieuze benaming voor een dorp van rond de 40 inwoners, gelegen aan een doodlopende weg. De vaak gebruikte beschrijving `het kleinste dorp van Nederland’ lijkt meer recht te doen aan deze minuscule verzameling huizen en boerderijen, gegroepeerd rondom een schattig kerkje. Ooit, in de tijd van de grote gezinnen, had het wel bijna honderd inwoners. Tegenwoordig is het terras van Koffiehuis De Hooiberg er op zomerse zondagmiddagen tot aan de rand gevuld, maar in de winter ligt het dorp er verstild bij. Als ik een beetje doorfiets ben ik er in 20 minuten.

Jacques Moerman heeft de geschiedenis van `t Woudt haarfijn uitgepluisd in zijn gelijknamige boek. Vrijwel niets blijft onbesproken. We lezen over de alcoholminnende onderwijzer die uiteindelijk te water raakte en verdronk, we krijgen een lijst voorgeschoteld met de inboedel van een boerderij rond 1900, er wordt ons verteld over een jongen uit Oost-Indië die in het begin van de zeventiende eeuw als knechtje in het dorp verzeild raakte. En hoe kwam een missaal uit ’t Woudt in de Staatsbibliotheek van Bambergen terecht? Wanneer arriveerde er in het kerkje een orgel, wie had dat orgel gemaakt en hoeveel kreeg de maker betaald? Waarom woonde Jacob Campo Weyerman, een bekende auteur uit de periode van de Verlichting, er een tijdje in de pastorie? De synthese ontbreekt, maar wat een stortvloed aan boeiende bijzonderheden en wat een mooie plaatjes! Onlangs werd het boek bekroond met de Oud-Westlandprijs. En de auteur, Jacques Moerman, hield op 17 december een lezing voor ons VVAO-vrouwen van de afdeling Delft, om aan onze kerstviering nog meer glans te geven.     

zondag 20 december 2015

In memoriam David Peeperkorn



Hij overleed afgelopen 27 november en ik treur om zijn dood. We zagen elkaar niet vaak, maar het was altijd een grote vreugde om met hem van gedachten te kunnen wisselen. Dat kwam door zijn levendige geest, zijn open manier van vragen, zijn waardering voor het vertalersvak en zijn gulle complimenten. Hij was advocaat en rechter, maar we vonden elkaar in onze belangstelling voor de achttiende-eeuwse Franse literatuur en in onze liefde voor Montesquieu.

Om hem weer wat dichterbij te brengen, blader ik op deze zondagmiddag nog eens in zijn boek over Rousseau en diens uitgever. Het is een spannende geschiedenis. De Parijse drukker Guérin intrigeerde in de coulissen om Rousseau los te weken van de in Amsterdam gevestigde Marc-Michel Rey. In pakkende bewoordingen en tegelijk glashelder worden die intriges in het boek blootgelegd. We krijgen veel achtergrondinformatie over het Franse boekenbedrijf van die tijd. Rousseau moest leven van de opbrengst van wat hij schreef. Als een van de eerste Franse auteurs kwam hij op voor zijn auteursrecht. Bovendien wilde hij inspraak in de vormgeving en hield hij toezicht op de distributie. Zo is hij tevens een inspiratiebron voor onze moderne tijd, waarin het auteursrecht van alle kanten wordt belaagd.

Op 3 december werd David Peeperkorn herdacht in De Duif in Amsterdam. Het was er zo vol dat ik zeker weet: net als ik zullen een heleboel anderen hem missen. Ik zal zijn persoon, zijn enthousiasme, zijn liefde voor schoonheid niet vergeten.

zaterdag 19 december 2015

Leren lezen

Onlangs besprak ik in ons vertaalatelier een fragmentje uit Discours sur le colonialisme van Aimé Césaire. Mijn belangstelling voor die tekst was gewekt via Critique de la raison nègre van Achille Mbembe, dat Katrien Vandenberghe en ik samen vertaalden. Mbembe schrijft bezadigder dan Césaire, die zijn Discours publiceerde in het begin van de jaren 1950 en fel uithaalt naar de slavenhandelaren van vroeger en vooral naar de kolonisten van zijn eigen tijd. Césaire was in die periode afgevaardigde van Martinique in de Franse volksvertegenwoordiging, waar de vernederingen hem niet bespaard bleven. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een woordenwisseling met rechtse afgevaardigden, die ongeveer als volgt verliep:
Poimboeuf: `Wat zou u zonder Frankrijk eigenlijk zijn?’
Aimé Césaire: `Iemand die men niet zou hebben geprobeerd van zijn vrijheid te beroven.’
Theetten: `Dit is belachelijk!’
Caron: `U beledigt het vaderland.’
Bayrou: `U was toch maar wat blij dat men u heeft leren lezen.’
Aimé Césaire: `Niet dankzij u, meneer Bayrou, heb ik leren lezen, maar dankzij de opofferingen van duizenden en duizenden Martinikanen die hebben gezwoegd opdat hun zonen onderwijs zouden kunnen volgen.’
Ook toen was de toon in het Franse parlement dus al bepaald niet vriendelijk. Geen wonder dat Césaire in zijn Discours sur le colonialisme zijn medegekoloniseerden waarschuwt: beschouw iedere vertegenwoordiger van de koloniserende mogendheid als je vijand. Waarna een bonte opsomming volgt. Per slot van rekening was hij niet alleen volksvertegenwoordiger, maar ook een getalenteerd dichter, die de taal naar zijn hand wist te zetten. Zie als je vijanden, zo richt hij zich tot de gekoloniseerden, `niet alleen wrede gouverneurs en folterende prefecten, niet alleen zwepende kolonisten en hebzuchtige bankiers, niet alleen de gewetenloze graaiers en kruiperige magistraten, maar evenzeer de venijnige journalisten, de achterlijke academici die dol zijn op dollars, de metafysische Dogon-dwepers, de halfgare Belgische theologen…’ En zo foetert hij nog vele regels door. Het staat allemaal in zijn Discours sur le colonialisme aan het begin van hoofdstuk 4.     

maandag 30 november 2015

In een overvolle Tram 83


Aan de eerste roman van Fiston Mwanza Mujila, Tram 83, kun je zien dat hij al een aantal toneelstukken heeft geschreven. Het decor is de lawaaiige, smerige kroeg waarnaar het boek is genoemd en waarnaar iedereen altijd weer terugkeert. Het grotere decor is een gebied in Centraal Afrika, het Stadland. Hoofdpersonen zijn de gewiekste cynicus Requiem en de naïeve schrijver Lucien. Ooit waren het vrienden, maar nu probeert Requiem de ander voortdurend een hak te zetten. Dat heeft te maken met een vrouwengeschiedenis. Het verhaal eindigt voor de deur van Tram 83, als ze beiden op de vlucht zijn en zich laten betoveren door de muziek die eruit opklinkt. Is die betovering tijdelijk of voorgoed? Ik zie ze nog niet op de trein naar het Achterland stappen, maar we zullen het nooit weten.
        De schrijver zelf is wel degelijk uit zijn geboorteland Congo vertrokken. Hij leeft in Oostenrijk en schrijft in het Frans. Het Afrikaanse lezerspubliek wordt dus vanuit Europa bediend. Of is het boek vooral voor Europese lezers bedoeld? De Zwitserse uitgever die zich geregeld in Tram 83 zit te bezatten zegt tegen Lucien, in wie we wel iets van de auteur kunnen herkennen: `Dit is een platgeslagen gebied, alles moet weer worden opgebouwd: de wegen, de scholen, de ziekenhuizen, het station en zelfs de mens. We hebben dokters nodig, technici, timmerlieden, vuilnismannen, maar zeker geen dromers!’
         Van wederopbouw komt in het verhaal zelf niet veel terecht. Chaos en destructie overheersen. Het leven is een gevecht waarin geen enkel middel wordt geschuwd: corruptie, prostitutie, afpersing, drugs, geweld.  
Het wordt allemaal suggestief beschreven. We ruiken als het ware het geroosterde rattenvlees, de urine in de gemengde toiletten, de zwetende massa die in vervoering luistert naar het gezang van de diva van de spoorwegen. Het gewoel weerspiegelt zich in de stijl: rommelige dialogen, onvoltooide zinnen, barokke stapelingen. Wie het boek met enige aandacht leest, ziet ook wel elementen die geregeld terugkeren en nog enige consistentie geven aan een wankele wereld. Wie in zo’n wereld geboren wordt, moet onvermoeibaar, inventief en vitaal zijn.
Al vertalend heb ik geprofiteerd van de scherpzinnige inbreng van Noor Damen, Margriet Korteweg, Adrienne Peereboom, Willemijn Schretlen, Alice Teekman en Elly Vlaar-van Gulik. Dank aan alle zes en veel succes bij jullie verdere vertalingen, dames!   

Fiston Mwanza Mujila heeft op 8 december a.s. een gesprek met Lieve Joris in de OBA te Amsterdam. Naast toneelstukken schrijft hij gedichten. Zijn eerste roman bleef in Frankrijk bepaald niet onopgemerkt en werd o.a. genomineerd voor de literaire prijs van Le Monde. Hij is geboren in 1981, dus hij is nog jong. Wat zal zijn volgende roman ons brengen? 

zondag 29 november 2015

Aux armes, citoyens?


Nog nooit heb ik zo vaak het Franse volkslied horen zingen en spelen als in de afgelopen weken. De droevige aanleiding is maar al te bekend. Zo’n volkslied is een bindmiddel, een expressiemogelijkheid, een uitlaatklep, en als zodanig kan het goede diensten bewijzen in benarde tijden. Maar ik moet toch ook geregeld terugdenken aan de reserves die de Franse filosoof Michel Serres ten aanzien van de Marseillaise formuleert. Hij schrijft dat hij niet graag meezingt over woeste soldaten die brullend en dreigend optrekken om je vrouwen en kinderen te kelen. Hij zal de enige niet zijn met zulke reserves, maar dit fragment van hem uit Récits d’humanisme staat me op dit moment het helderst voor de geest. 
We hebben er afgelopen augustus in Utrecht flink op gezwoegd tijdens de zomercursus over het vertalen van filosofische teksten. De bejaarde Serres vraagt zich in dat fragment af of het wel juist is om de jongere generaties te verwijten dat ze zo individualistisch zijn. Want is er nog wel een groep waar we bij zouden willen horen? Serres’ eigen oorlogsherinneringen zijn te wrang om hem in de richting van het vaderland, van welk vaderland dan ook te drijven. Veeleer voelt hij zich Gascogner, of anders wereldburger. En die bloeddorstige tekst van de Marseillaise kunnen we maar beter vergeten, vindt hij. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat kinderen zingen over het onzuivere bloed van vreemde soldaten dat onze akkers moet gaan doordrenken?
Serres is een optimist, die niet van xenofobie kan worden beticht. Van hem mogen vreemdelingen aan zijn tafel plaatsnemen, om samen te lachen en te eten. Van hem mogen ze flirten met zijn dochters. `Niets is erger dan alleen maar houden van eigen,’ zoals een van de Utrechtse studenten een lastige zin uit het bedoelde fragment vertaalde.
         Dan zingt de tekst van ons eigen Wilhelmus een stuk makkelijker dan die Franse oproep tot geweld. Het Wilhelmus is een lied van vroomheid en vrijheidsdrang, waarin weliswaar oorlog woedt maar dan abstracter en minder agressief: Oorlog, mijn arme schapen die zijt in groten nood, uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid. Meestal zingen we trouwens niet meer dan het eerste couplet, dat overloopt van deemoed en zelfrechtvaardiging. De rest kent vrijwel niemand meer. 
 
Margreet Fogteloo en Bert Wiske hebben alle volksliederen van de wereld verzameld in een boek waarin de nationale hymne van elk land wordt toegelicht en vertaald, van Afghanistan tot Zuid-Korea. Op de bijgeleverde cd wisselen plechtstatige en heldhaftige melodieën elkaar in verpletterende saaiheid af. De muziek van de Marseillaise klinkt daartussen tamelijk fris en vrolijk. Kan er misschien een nieuwe tekst bij?