Thérèse Marie Sophie Cornips
Amby 18 december 1926 - Haarlem 4
maart 2016
Soms kan het lastig zijn om veel talenten te hebben. En
Thérèse Cornips had talenten in overvloed: in haar jonge jaren won ze de ene
zwemwedstrijd na de andere, later ging ze tekenen en beeldhouwen, ze speelde
graag en goed cello en ze had een hoogontwikkeld taalgevoel. Maar in haar eigen
ogen bleef ze op elk gebied steken beneden het niveau dat haar gelukkig zou
hebben gemaakt, waren er altijd omstandigheden die haar verhinderden zich
volledig aan iets te wijden. Totdat Proust met zijn Recherche op haar
weg kwam. Vanaf dat moment heeft ze decennialang getimmerd en geschaafd aan wat
haar levenswerk zou worden.
Hoe haar leven is verlopen? Het
staat allemaal te lezen in Met een bevroren jas en een geleend tientje,
waarin Guus Middag de herinneringen heeft opgetekend die ze met hem wilde
delen.1 Haar gedetailleerde relaas is door Middag overzichtelijk
geordend. Voor wie haar ooit hebben horen spreken is haar stem erin terug te
vinden. De toon zwenkt alle kanten uit. Nu eens laconiek: ‘De Cornipsen
trouwden met rijke boerendochters en zelf voerden ze niet veel uit.’ Dan weer
berustend: ‘Maar dan moet ik eerlijk zeggen dat ikzelf een slapjanus was.’ En
ook wel boos, vooral als het om haar vak gaat: ‘Toen werd ik zo razend, dat ik
op het punt stond hem op te bellen om hem te zeggen dat ik verdomd goed de
zinnelijke kant van Proust kende.’ Het vocabulaire is sappig en nauwkeurig,
nooit cliché.
Waar ze in haar leven woonde, werd
vaak bepaald door de liefde. Die voerde haar bijvoorbeeld naar Wallonië, waar
ze eind jaren veertig leefde met haar toenmalige man, de schilder Klaus
Grünewald. Vervolgens ging ze naar Zweden, waar ze een klein jaar verbleef in
de bossen, veel las en Franse conversatieles gaf. Kort daarna, in 1952, trok ze
in bij de dichter Chris van Geel, die woonde en werkte in het Noord-Hollandse
Groet.
In die tijd schilderde ze. Daar
kwam later het modeltekenen bij. Een winter lang, halverwege de jaren vijftig,
volgde ze lessen in tekenen en beeldhouwen, in de avondklas van de Amsterdamse
Kunstnijverheidsschool. Volgens Gerrit de Weerd, met wie ik onlangs een
telefoongesprek voerde, beschikte ze over ‘een prachtig tekentalent’, zonder
dat ze bij een bepaalde school of stroming kon worden ondergebracht. Ze had
volgens De Weerd een scherpe blik en een uitgesproken voorkeur voor figuratief.
Het grootste deel van haar tekeningen kreeg niemand te zien, maar ze moet er
met name in het begin van de jaren vijftig veel hebben gemaakt. Er zijn er zo’n
vierhonderd van bewaard gebleven, vooral tekeningen naar model. Veel – ook veel
van het beeldhouwwerk – is verloren gegaan toen jaren later het huis van Van
Geel in Groet afbrandde. Op dat moment tekende en boetseerde Cornips al een
hele tijd niet meer en woonde ze ook al niet meer in Groet.
Want in haar periode met Chris van
Geel ruilde ze de beeldende kunst in voor de literatuur. Niet voor de eerste en
niet voor de laatste keer liet ze zich sturen door de omstandigheden, of zoals
ze in het boek van Middag opmerkt: ‘Ik ben nooit iets van plan geweest met mijn
leven. Ik wist wel dat ik kunst wilde maken.’ En zo was ze met Van Geel gaan
zitten ‘tuttelen’, zoals ze het noemden. Elk gedicht werd kritisch gelezen,
varianten werden voorgesteld en weer geschrapt, er werd geprutst en geknutseld.
Met als resultaat Spinroc en andere verzen, de bundel waarmee Van Geel
in 1958 debuteerde; in de titel verbergt zich – omgekeerd – Cornips’ naam.2
In de jaren vijftig begon ze ook te
vertalen, aanvankelijk vooral omdat er geld moest worden verdiend, en aanvankelijk
onnozele teksten zoals romantische liefdesgeschiedenissen met dokters en
verpleegsters. Het was een tijd waarin er nog geen universitaire
vertalersopleidingen waren, geen vertalersvakschool, geen vertaaldagen met
workshops om je vaardigheden aan te scherpen. Wel werd in het middelbaar
onderwijs vermoedelijk meer aandacht besteed aan taal en aan vertalen. Vertalen
was een beroep voor vrijbuiters, voor mensen die zich moeilijk konden schikken
in het gareel van de loondienst en graag een leven leidden ergens aan de rand
van de geordende maatschappij. En nu generaliseer ik uiteraard, maar dit alles
is in ieder geval van toepassing op Thérèse Cornips.
Wie zo begint met vertalen, die
leert al doende, en vanaf de jaren zestig was Cornips rijp voor het betere
werk, dat wil zeggen voor het vertalen van literatuur: Goethe (Werther),
Uwe Johnson, Truman Capote, Violette Leduc, Jules Renard en vele andere grote
namen. Naast romans vertaalde ze toneelstukken, bijvoorbeeld La voix humaine
van Cocteau. Dat ze niet terugschrok voor vertalen uit meerdere moderne
talen, had ze gemeen met nogal wat collega’s uit diezelfde periode. Ze werkte
als een bezetene, vele uren per dag. En ook toen de relatie met Van Geel al
voorbij was, bleven ze samen ‘tuttelen’. Ze leerden er wederzijds veel van en
Thérèse gaf die kennis weer door. Zo schreef Anneke Brassinga me onlangs: ‘Over
de techniek van het dichten heeft zij me meer bijgebracht dan wie ook, wat
betreft mijn eigen werk.’
En Thérèse heeft nog wel meer kunstenaars gestimuleerd. In
het begin van de jaren zeventig kocht ze een boerderij in Renouprez, niet ver
van Luik in België. Ditmaal was het niet de liefde die haar naar de Voerstreek
bracht, maar haar verlangen naar groen, stilte, een grote tuin. Ze bracht er
voortaan het grootste deel van het jaar door en stelde haar huis open voor
schrijvers, beeldend kunstenaars, vrienden: Ed Leeflang, Marie NDiaye, Herman
Berserik, Constantijn Kelk, Nico Wijnberg, Gerrit de Weerd, Dick Snijders, Enno
Endt, John Peereboom en vele anderen. Er werd ook enthousiast gemusiceerd en
ongetwijfeld zal er op hoog niveau zijn geconverseerd. Dit ‘kunsthuis’ van haar
in Renouprez bleek zo inspirerend dat er in 1992 van het daar door haar gasten
vervaardigde werk een tentoonstelling kwam: Landschap met vriendin, een
reeks van schilderijen en aquarellen die werden geëxposeerd in Galerie Josine
Bokhoven in Amsterdam. Er hoorde een mooi boek bij met bijdragen van bevriende
auteurs.
De vrouw des huizes was niet alleen een geweldige
gastvrouw, ook professioneel werkte ze op de toppen van haar kunnen. In 1974
was er een belangrijke opdracht op haar pad gekomen: het vertalen van het
grootste deel van À la recherche du temps perdu. Dit levenswerk van
Proust werd ook dat van Cornips. Pas in 1999 was ze klaar met het vertalen van
de lange zinnen vol spanningsbogen, de levendige dialogen, de zorgvuldig in
tritsen gerangschikte adjectieven, de genuanceerde substantieven, kortom de
uiterst persoonlijke en gecompliceerde taal van Proust. C.N. Lijsen, die een
aantal delen had vertaald, was midden in een zin gestopt om nooit meer verder
te gaan. Maar met taaie volharding maakte Cornips het karwei af. Om op adem te
komen, even afstand te nemen van het Grote Werk, vertaalde ze tussendoor
kortere teksten van andere auteurs – Koltès, Duras – waarna ze weer met nieuwe
energie de schilderachtige wereld van de ‘verloren tijd’ betrad. En als ze op
een schijnbaar onoplosbaar vertaalprobleem stuitte, ging ze tuinieren om te
wachten tot het juiste woord of de correcte uitdrukking zich aandiende. Anneke
Brassinga, ook een geregelde gast in Renouprez, schrijft over die tuin in een
korte tekst, getiteld `Het bloeiende’: `… een boerderij in de Voerstreek waar
ik vaak, onder de bloeiende fruitbomen, in de tuin van Thérèse Cornips, terwijl
zij Proust aan het vertalen was, met haar heb zitten praten over de schoonheden
en moeilijkheden van dat immense werk. Daar liggen voor mij allertijdelijkste
momenten van eeuwigheid, zoals een mensenleven die kan bevatten…’3
In 1999 werd Cornips' hele vertaaloeuvre – ‘in het bijzonder
het werk van Proust’ – bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs. Maar het werk
was verre van gedaan. De niet door haar vertaalde delen van de Recherche dienden
nog te worden herzien, aangepast aan haar vertaalkeuzes. Globaal gesproken kan
worden gesteld dat Lijsen wat vlakker en meer op de doeltaal gericht had
vertaald, terwijl Cornips een beeldender, gevarieerder woordgebruik had en
vooral qua zinsconstructies dichter bij het Frans was gebleven. En dan was er
ook nog de vertaling van Un amour de Swann, die de krachten van
beginnelinge M. Veenis-Pieters zwaar op de proef had gesteld en die eveneens
moest worden herzien. Bepaalde uitdrukkingen keren door de hele Recherche heen
terug; in het toch al dichte woud van proustiaanse thema’s moet de woordkeus
bij voorkeur duidelijk herkenbaar blijven, ook in de Nederlandse vertaling. En
dan kan bijvoorbeeld ‘het zinnetje van Vinteuil’ maar beter niet worden
afgewisseld met ‘het kleine thema van Vinteuil’, anders raakt de lezer de draad
kwijt.
Aan dat proces van aanpassen en stroomlijnen heeft Cornips
de laatste jaren van haar leven gewijd. In 2003 trouwde ze met ‘Carlos’ –
Herman Hendrik – van Regteren Altena. Het paar woonde een deel van het jaar in
zijn huis in Haarlem, maar toch het grootste deel in het landelijke Renouprez.
In 2009 verscheen een nieuwe druk van De kant van Swann, en ditmaal
staat er op het titelblad: ‘vertaald door Thérèse Cornips’. De inbreng van C.N.
Lijsen en van M. Veenis-Pieters was geleidelijk steeds meer teruggedrongen.
Ieme van der Poel schreef bij de editie van 2009 een uitvoerige inleiding over
de totstandkoming en de receptie van de Recherche, terwijl Ton
Hoenselaars het boek voorzag van verhelderende noten. Over de taal van Proust
en over de geschiedenis van de vertaling staat in die elfde druk overigens
niets vermeld. Er is bijvoorbeeld niet in terug te vinden dat Cornips bij de
herziening van dit ruim vijfhonderd pagina’s dikke deel vier jaar lang had samengewerkt
met Anneke Brassinga.
Cornips was altijd nogal zuinig met het becommentariëren
van haar eigen vertaalwerk. Ik herinner me onze eerste ontmoeting, toen ik als
parmantige studente wat meer van haar wilde weten over haar vertaalkeuzes; op
dat moment schreef ik een scriptie over het verschil tussen haar aanpak en die
van C.N. Lijsen.4 Ze luisterde welwillend naar de hypotheses die ik
daarover had geformuleerd, ik mocht haar werkplek en haar woordenboeken
bekijken, we gingen samen de hond uitlaten, maar ze onthield zich verder
vrijwel totaal van inhoudelijke reflecties. Jaren later vond ze het ook
tamelijk onzinnig dat we in het Maison Descartes een gesprek over haar
vertaling zouden gaan voeren. ‘Waarom lezen we niet gewoon een fragment uit de
vertaling voor? Want daar gaat het toch om?’ Ze had geen zin in theoretische
beschouwingen. Ook de secundaire literatuur over het leven van Proust vond ze
nauwelijks belangrijk. Leuk natuurlijk om te weten dat hij jarenlang werkte in
bed, in een met kurk beklede kamer, maar het werk staat los daarvan, stelde ze.
De auteur zelf zou haar daarin gelijk hebben gegeven. ‘Een boek [is] het
product van een ander ik dan we te zien geven in onze gewoontes, in het
maatschappelijk verkeer, in onze hebbelijkheden,’ schreef hij in Contre
Sainte-Beuve.5 Wel maakte Cornips in het begin van de jaren
tachtig een ‘Proustreis’. Samen met Anneke Brassinga bezocht ze Illiers,
Amiens, Balbec. Ook was ze een keer in Venetië, dat in de Recherche een
prominente rol speelt. Voor het vertaalwerk kan het immers leerzaam en vooral
motiverend zijn, het decor te verkennen waarin een roman zich afspeelt. Je bewegen
in de wereld van de auteur van je boek verhoogt in ieder geval het
zelfvertrouwen dat vertalers, geconfronteerd met duizelingwekkend veel
keuzemogelijkheden, nogal eens ontberen.
In de loop der jaren liet Cornips zich toch nog wel
uitspraken ontvallen die haar visie op het eigen vertaalwerk geleidelijk meer
diepte en samenhang gaven. Er waren journalisten genoeg die, net als haar
lezers, gefascineerd werden door dat jarenlange zwoegen op zo’n belangrijk en
weerbarstig oeuvre als dat van Proust. Vooral de toekenning van de Nijhoff
Prijs bracht extra aandacht. Zo verscheen er bijvoorbeeld van de hand van
Robert Dulmers een substantieel interview in De Groene Amsterdammer van
29 september 1999, waarin Cornips vertelt over haar jeugd maar ook over hoe ze
het vertalen aanvankelijk zwaar heeft onderschat: ‘Ik dacht: vertalen kan ik
ongetwijfeld en dan hou ik veel tijd over. Iedereen kan vertalen. Je moet twee
talen goed kennen… je moet weten waar de naslagwerken staan.’ Maar dat viel dus
tegen. En specifiek over het vertalen van Proust zegt ze in dat interview: ‘Ik
wil Proust niet naar Nederland brengen. Ik wil hem in zijn eigen cultuur laten
en de Nederlandse lezer dáárheen proberen te krijgen.’ In een eerder interview
met de Vlaamse televisie – waarvan ik de datum niet meer kon achterhalen, maar
de titel van het programma is Het gerucht – legt ze uit hoe ze omgaat
met de gecompliceerde zinsconstructies: de Franse zin analyseren, de elementen
ervan netjes in het Nederlands ordenen en in een volgend stadium weer de
oorspronkelijke ‘rommeligheid’ in de zin terugbrengen.
Ook in het reeds genoemde boek van Guus Middag staan
interessante fragmenten over Proust en het vertalen ervan, met name in het
hoofdstuk ‘Met Marcel Proust in Renouprez’. Cornips blijkt explicieter en
strijdvaardiger geworden, wellicht omdat er intussen behalve lof ook kritiek is
gekomen op haar vertaalstijl en er bovendien een nieuwe vertaling is
verschenen, vervaardigd door Martin de Haan en Rokus Hofstede: Swanns kant
op.6 Een vertaling gaat meestal een aantal decennia mee, korter
als er veel tijdgebonden termen in staan – de jongerentaal van The Catcher
in the Rye – en langer als het vocabulaire tamelijk tijdloos en zorgvuldig
door experts gewogen is: de bijbel. Maar vroeg of laat wordt een klassieker
opnieuw vertaald. Vertalers beproeven nu eenmaal graag hun krachten op
prestigieuze originelen. Voor zo’n project is meestal ook wel een uitgever te
vinden, vooral als het een werk is uit het publieke domein, want dan hoeven er
geen vertaalrechten te worden betaald. En zo volgden ze dus met een
tussenafstand van 6 jaar: in 2009 De kant van Swann en in 2015 Swanns
kant op. Razend interessante stof voor vertaaltheoretici, teleurstellend
voor een verongelijkte Cornips: ‘Het enige waarin ik dacht te zijn geslaagd in
mijn leven, het vertalen, is nu ook al onder vuur komen te liggen.’7
Voor het aanzien van het vertalen in het algemeen is het
gunstig: twee gelijktijdig beschikbare vertalingen maken recensenten en lezers
bewust van het feit dat vertalen niet een semi-automatische bezigheid is, maar
dat vertalers duidelijk hun eigen stempel drukken op hun tekst: brontaal- of
doeltaalgericht, archaïserend of moderniserend, expliciterend of in zichzelf
besloten. In kranten, op websites en in tijdschriften werden de twee
vertalingen druk vergeleken. Ik noem hier ter illustratie het doorwrochte
artikel dat Kiki Coumans publiceerde in het tijdschrift Filter: ‘Een
nieuwe kijk op Proust vertalen’.8 Ze vergeleek de zinsconstructies
en het vocabulaire en schreef ergens aan het eind: ‘Wat mij het meest opviel
bij de vergelijking van Cornips enerzijds en De Haan en Hofstede anderzijds was
dat het vermeende contrast tussen beide vertalingen – ouderwets, Fransig versus
fris en casual – helemaal niet zo scherp was. Er zou een mooie quiz te maken
zijn met voorbeeldzinnetjes, waarbij het nog lang niet mee zal vallen de
Cornipszinnen te onderscheiden van de Hofhaanzinnen.’ Zo gezegd zo gedaan:
Coumans stelde vervolgens voor Filter een quiz samen en kreeg daar ook
weer interessante reacties op, waaruit eens temeer naar voren kwam dat het
verschil in stijl niet altijd evident was: ‘Opvallend was dat een aantal
inzenders schreef dat ze de “meest moderne” of de “minst ouderwetse”
formuleringen aan Hofhaan hebben toegekend, en vervolgens toch met een, twee of
drie zinnen de fout ingingen.’9
Toen ik indertijd mijn scriptie schreef, viel me vooral op
dat Cornips’ vocabulaire zo smeuïg was terwijl haar zinsconstructies een minder
soepele indruk maakten. Terugkijkend heb ik het idee dat het ook te maken heeft
met het feit dat ze vertaalde in een computerloos tijdperk, op een ouderwetse
typemachine. Tegenwoordig is het zoveel gemakkelijker om op een computer
eindeloos te blijven knutselen aan een zinsconstructie, terwijl de typemachine
en zelfs het vertalen met de hand daar beperkte mogelijkheden voor boden. Maar
het is evengoed goed mogelijk dat ze het zo wilde, want ze bleef – ook met de
hand -- eindeloos veranderingen aanbrengen in haar vertalingen. Het grote
aantal tegenwoordige deelwoorden, de absolute constructie die ze van vrijwel
dood weer produktief maakte: de lezer werd inderdaad naar het Frans toe
gevoerd, en dan vooral naar het zeer specifieke Frans van Proust, met zijn
zinsconstructies die geregeld naar adem doen happen.
Het vervolg belooft interessant te
blijven. Philippe Noble en Désirée Schyns gaan deel 2 van de Recherche –
In de schaduw van de bloeiende meisjes – aanpassen ‘in de geest van
Thérèse Cornips’, zo vertelde Schyns me. Cornips was al met aanpassen begonnen
maar ze kon het project niet meer voltooien. Ieme van de Poel en Ton
Hoenselaars gaan weer annoteren. De daaropvolgende delen zullen in de originele
Cornips-vertaling verschijnen. Intussen zoeken De Haan en Hofstede naar
sponsors om hun eigen vertaalproject te kunnen voortzetten. Het vertalen van de
Recherche blijkt zo’n lastig en tijdrovend karwei dat het honorarium van
de uitgever plus de beurzen van het NLF niet toereikend zijn. De romantische
tijd waarin mensen zich regelrecht opofferden voor de kunst van het vertalen is
voorbij – en dat is maar beter ook.
Thérèse Cornips was een vrouw uit
die romantische tijd. Ze stelde zich dienstbaar en bescheiden op. Ze ‘tuttelde’
met Chris van Geel, ze opende haar huis in Renouprez voor de kunstenaars die
deden wat zijzelf had opgegeven – tekenen, schilderen – en als vertaalster was
ze in dienst van Proust. Maar ze had ook een andere kant. Ze kon je duchtig de
mantel uitvegen, ze schuwde het conflict niet en ze was soms tamelijk baldadig.
Ik herinner me de toespraak die ze hield toen ze de Nijhoff Prijs kreeg. Het
moest een ultrakorte toespraak worden, was haar tevoren verteld. En in plaats
van de uitgever te bedanken, of het Nederlands Letteren Fonds, of haar
meelezers, bedankte ze Klaus Birkenhauer, de Projektleiter van het
Duitse vertalershuis in Straelen, waar ze een maand had gewoond en gewerkt. In
dat Übersetzer-Kollegium aldaar mocht je roken, zo zei ze, zelfs in de
bibliotheek, en waar kwam je dat nog tegen?
In diezelfde bibliotheek, waar
trouwens intussen ook een rookverbod geldt, staan nu haar Proust-boeken.
Verschillende uitgaven van het origineel en van de vertalingen, omringd door
secundaire literatuur. In de kantlijn van de Pléiade-uitgaven staan haar
notities, die in hun beknoptheid iets raadselachtigs hebben, maar die misschien
nog weleens zullen worden bestudeerd door een student die een scriptie wil
schrijven. Straelen ligt vlak over de grens, op 10 kilometer van Venlo, en de
bibliotheek van het vertalershuis is uiterst toegankelijk, zonder poortjes en
formulieren.
Ondanks haar sterk afnemende
gezichtsvermogen bleef ze vertalen wat binnen haar mogelijkheden lag: gedichten
van Paul Éluard die door Micha Hamel op muziek waren gezet; haar vertaling kwam
in het programmaboekje te staan. Nog een week voor haar sterven corrigeerde ze
een dichtregel van Emily Dickinson. Haar man Carlos was in 2014 gestorven, het
tekenen en boetseren had ze al zo lang geleden opgegeven, het cellospelen ging
niet meer, het aanpassen van de vertaling van In de schaduw van de bloeiende
meisjes had ze gestaakt. Ze was 89, het was genoeg geweest.
JEANNE
HOLIERHOEK
Noten
1. Guus Middag, Met een bevroren jas en een geleend
tientje. Amsterdam 2015.
2. In: Chr.J. van Geel, Verzamelde gedichten.
Amsterdam 1999.
3. In: Een liefde voor Proust, in 22 leeservaringen. Amsterdam 2002.
4. Jeanne Holierhoek, ‘Een breuk in de verloren tijd’, in: Jaarboek
Marcel Proust Vereniging, 1985/1986, pp. 142-154.
5. Marcel Proust, Tegen
Sainte-Beuve. Amsterdam 2009, p. 26.
(vertaling Marjan Hof)
6. Marcel Proust, Swanns kant op. Amsterdam 2015.
7. Guus Middag (op.cit. noot 1), p. 191.
8. Kiki Coumans, ‘Een nieuwe kijk op Proust vertalen’, in: Filter
22 (2015), nr. 4, pp. 35-44.
9. Filter 2016, Webfilter week 6.